ECLI:NL:RBNHO:2024:13997

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
15-224371-19 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 december 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, geboren in 1969, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van witwassen. De officier van justitie had op 5 november 2024 een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij een bedrag van € 237.823,00 werd gevorderd. Tijdens de zitting op 5 december 2024 heeft de officier het gevorderde bedrag verlaagd tot € 221.543,00, waarbij hij bepaalde uitgaven voor de inkoop van hennep niet wilde meenemen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De raadsman van de veroordeelde voerde aan dat een bedrag van € 150.752,00 niet in de kasopstelling moest worden meegenomen, omdat er geen bewijs was dat de hennep door de veroordeelde was ingekocht.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de ontnemingsrapportage van 25 februari 2021, waarin de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel was opgenomen. De rechtbank concludeerde dat de kasopstelling, die was gebaseerd op gegevens van de politie, betrouwbaar was. Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 87.071,00, dat gelijkelijk werd verdeeld over de veroordeelde en een medeveroordeelde. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op om € 43.535,50 aan de Staat te betalen ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.

De rechtbank constateerde ook dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, was overschreden, maar dat deze schending voldoende was gecompenseerd door de matiging van de straf in de strafzaak. De rechtbank heeft de vordering voor het overige afgewezen en de duur van de gijzeling vastgesteld op 870 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-224371-19 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 19 december 2024
vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie
d.d. 5 november 2024ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres] ,
hierna: de veroordeelde.

1.De vordering

De officier heeft bij vordering van 5 november 2024 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e lid 5 Sr zal vaststellen op
€ 237.823,00en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op andere strafbare feiten die op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van de veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 5 december 2024.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 5 december 2024. Daarbij zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsman, mr. D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 19 december 2024.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 221.543,00. Volgens de officier van justitie moeten de uitgaven voor de inkoop van vier kilogram hennep ten bedrage van € 16.280,00 niet meegenomen worden in het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat er niet was betaald voor deze hennep.
De officier van justitie heeft gevorderd de betalingsverplichting hoofdelijk op te leggen.

4.Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsman

De raadsman heeft aangevoerd dat het bedrag van € 150.752,00 als uitgaven voor de inkoop van hennep niet moet worden meegenomen in de kasopstelling, omdat er geen aanwijzingen zijn dat de hennep door de veroordeelde is ingekocht. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat dit bedrag in mindering dient te worden gebracht op de betalingsverplichting. De inbeslaggenomen hennep is immers vatbaar voor onttrekking aan het verkeer waardoor het voordeel feitelijk aan de veroordeelde is komen te ontvallen. Ook het inbeslaggenomen contante geldbedrag van € 21.140,00 dat vatbaar is voor verbeurdverklaring, moet in mindering worden gebracht op de betalingsverplichting.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel [1]
5.1
Grondslag van de vordering
Op grond van artikel 36e lid 3 Sr kan op vordering van het openbaar ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Bij gelijktijdig gewezen vonnis van deze rechtbank van 19 december 2024 is de veroordeelde veroordeeld ter zake van het medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd. Dit is een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Dit brengt mee dat een wettelijke grondslag aanwezig is voor de vordering van de officier van justitie jegens de veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op artikel 36e lid 3 Sr.
5.2
De ontnemingsrapportage
Op 25 februari 2021 hebben de [verbalisanten] , financieel rechercheurs bij de eenheid Noord-Holland, een rapport opgesteld betreffende het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij het rapport zijn diverse bijlagen gevoegd, ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen de veroordeelde. De rechtbank heeft bovendien de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak.
5.3
De beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat naar aanleiding van de vordering en het onderzoek ter terechtzitting voldoende aannemelijk is dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat neemt de rechtbank als uitgangspunt de berekening zoals deze is gemaakt in de ontnemingsrapportage. Dit betreft een berekening op basis van een eenvoudige kasopstelling over de periode van 1 maart 2015 tot en met 27 november 2019. Bij deze methode worden de beschikbare legale contante gelden vergeleken met de totale contante uitgaven. Indien meer contante uitgaven zijn gedaan dan verantwoord kan worden met beschikbare legale contante gelden, dan is sprake van onverklaarbaar vermogen dat wordt verondersteld van criminele herkomst afkomstig en aldus wederrechtelijk verkregen voordeel te zijn.
De berekening volgens de ontnemingsrapportage is als volgt:
Beginsaldo contant geld € 00,00
Legale contante ontvangsten:
- Contante opnamen ING [medeveroordeelde] € 52.506,00
Eindsaldo contant geld € 21.140,00 -/-
Beschikbaar voor uitgaven € 31.366,00
Werkelijke contante uitgaven:
- Contante stortingen ING bankrekening [medeveroordeelde] € 28.437,00
- Inkoop hennep € 150.752,00
- Contant betaalde huur woonruimte € 81.000,00
- Contant betaalde huur kantoorruimte € 9.000,00 +/+
Totaal werkelijke contante uitgaven € 269.189,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 237.823,00 [2]
De rechtbank acht de kasopstelling, die gemaakt is op basis van gegevens die de politie heeft ontleend aan het onderzoek, in beginsel deugdelijk en betrouwbaar.
Inkoop hennep
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het bedrag van € 150.752,00 als uitgaven voor de inkoop van hennep niet moet worden meegenomen in de kasopstelling. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gebleken dat de uitgaven voor de hennep op het moment dat de veroordeelde werd aangehouden (reeds) waren gemaakt.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt door de rechtbank daarom berekend op
€ 87.071,00.
Verdeling
Bij gebreke van aanknopingspunten voor een andere verdeling zal de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs verdelen over de veroordeelde en de medeveroordeelde [medeveroordeelde] . Dit betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de veroordeelde (50% van € 87.071,00) € 43.535,50 is.

6.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Verbeurd verklaarde geldbedrag
De rechtbank heeft op grond van de stukken in het dossier vastgesteld dat op het inbeslaggenomen contante geldbedrag van € 21.140,00 naast klassiek ook conservatoir beslag rust. De rechtbank heeft in de hoofdzaak beslist dat het geldbedrag verbeurd verklaard wordt, omdat dit een voorwerp betreft met betrekking tot welke het bewezenverklaarde witwassen is begaan. Het conservatoir beslag blijft dan in stand. Uit vaste rechtspraak volgt dat de ontnemingsrechter het verbeurd verklaarde geldbedrag niet in mindering hoeft te brengen op de betalingsverplichting. Gelet op de omstandigheid dat er nog conservatoir beslag rust op het geldbedrag gaat de rechtbank ervan uit dat dit bedrag in de executiefase op de betalingsverplichting in mindering wordt gebracht. Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door de veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
Vordering hoofdelijke aansprakelijkheid
De officier van justitie heeft gevorderd de betalingsverplichting hoofdelijk op te leggen. Op grond van artikel 36e lid 7 Sr kan de rechter bij de vaststelling van het ontnemingsbedrag op grond van lid 1 en 2 ter zake van feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door de rechter te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting. Dat betekent dat lid 7 toepassing mist wanneer de rechter, zoals in onderhavig geval, toepassing geeft aan lid 3 van artikel 36e Sr.
Schending redelijke termijn
De rechtbank constateert dat, net als in de strafzaak, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat de schending van de redelijke termijn voldoende is gecompenseerd door matiging van de in de strafzaak opgelegde straf. De ontnemingszaak en de strafzaak zijn gelijktijdig behandeld, waardoor de rechtbank in deze zaak zal volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden.
Conclusie
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door de veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op
€ 43.535,50.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

8.Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 43.535,50 (drieënveertigduizend en vijfhonderdvijfendertig euro en vijftig cent);
legt aan [veroordeelde] op de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 43.535,50 (drieënveertigduizend en vijfhonderdvijfendertig euro en vijftig cent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel;
wijst de vordering voor het overige af; en
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
870 (achthonderdzeventig) dagen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.C. van den Bos, voorzitter,
mr. M.S. Neervoort en mr. A. Talmricht, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Dommershuijzen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 december 2024.

Voetnoten

1.De hierna door de rechtbank in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel verdachte d.d. 25 februari 2021 (p. 433 e.v.)