In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 december 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, geboren in 1969, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van witwassen. De officier van justitie had op 5 november 2024 een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij een bedrag van € 237.823,00 werd gevorderd. Tijdens de zitting op 5 december 2024 heeft de officier het gevorderde bedrag verlaagd tot € 221.543,00, waarbij hij bepaalde uitgaven voor de inkoop van hennep niet wilde meenemen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De raadsman van de veroordeelde voerde aan dat een bedrag van € 150.752,00 niet in de kasopstelling moest worden meegenomen, omdat er geen bewijs was dat de hennep door de veroordeelde was ingekocht.
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de ontnemingsrapportage van 25 februari 2021, waarin de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel was opgenomen. De rechtbank concludeerde dat de kasopstelling, die was gebaseerd op gegevens van de politie, betrouwbaar was. Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 87.071,00, dat gelijkelijk werd verdeeld over de veroordeelde en een medeveroordeelde. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op om € 43.535,50 aan de Staat te betalen ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank constateerde ook dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, was overschreden, maar dat deze schending voldoende was gecompenseerd door de matiging van de straf in de strafzaak. De rechtbank heeft de vordering voor het overige afgewezen en de duur van de gijzeling vastgesteld op 870 dagen.