In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 december 2024 uitspraak gedaan in een beklagprocedure op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Klager, die in bewaring is gesteld, heeft een klaagschrift ingediend tegen het beslag dat is gelegd op zijn inbeslaggenomen geldbedragen en zijn koopwoning. De rechtbank oordeelt dat klager ontvankelijk is in zijn beklag, omdat de vervolging is aangevangen en de tweejaarstermijn niet van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat het strafvorderlijk belang van voortduring van het beslag op de geldbedragen en de woning aanwezig is, maar dat de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in de weg staan van het voortduren van het beslag op het woonhuis. De rechtbank overweegt dat de executoriale verkoop van de woning zou betekenen dat klager en zijn gezin hun huis verliezen, terwijl er een particuliere geldschieter is gevonden die hen in staat stelt de hypotheeklening bij de bank af te lossen. De rechtbank concludeert dat het tijdelijk opheffen van het beslag ten behoeve van het vestigen van een nieuw recht van hypotheek niet in strijd is met het strafvorderlijk belang van het Openbaar Ministerie. Het klaagschrift wordt gegrond verklaard ten aanzien van het woonhuis, maar ongegrond ten aanzien van de geldbedragen.