ECLI:NL:RBNHO:2024:13711

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
C/15/355616 / HA ZA 24-443
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident betreffende niet-ontvankelijkheid en verzoek om aanhouding in civiele procedure

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 december 2024 uitspraak gedaan in een incident. De eisers, [eiser 1] en [eiser 2], hebben een vordering ingesteld tegen de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], met betrekking tot een koopovereenkomst van een woning. De gedaagden hebben verweer gevoerd en een reconventionele vordering ingesteld, waarbij zij onder andere de vernietiging van de koopovereenkomst wegens bedrog of dwaling vorderen. In het incident hebben de gedaagden gesteld dat de eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat de woning volgens hen toebehoorde aan een vennootschap onder firma en niet aan de eisers. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit verweer in de hoofdzaak moet worden beoordeeld en heeft de vordering tot aanhouding van de procedure afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat zolang het hof niet heeft geoordeeld over het hoger beroep van de gedaagden, het eerdere vonnis van 16 augustus 2023 kracht van gewijsde heeft. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de gedaagden op grond van artikel 843a Rv afgewezen, omdat deze als een ontoelaatbare 'fishing expedition' werd beschouwd. De rechtbank heeft de gedaagden in de proceskosten van het incident veroordeeld en de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/355616 / HA ZA 24-443
Vonnis in incident van 18 december 2024
in de zaak van

1.[eiser 1],

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [plaats 1],
eisers in conventie in de hoofdzaak, verweerders in reconventie in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. H.M.A. Nobel te Haarlem,
tegen

1.[gedaagde 1],

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [plaats 2],
gedaagden in conventie in de hoofdzaak, eisers in reconventie in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. J. Koekkoek te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 juli 2024 met producties 1 tot en met 10;
  • de door [eisers] in het geding gebrachte aanvullende producties 11 tot en met 13;
  • de e-mail van de griffier van 7 oktober 2024, waarin aan partijen is medegedeeld dat de door [gedaagden] ingezonden “conclusie in het (niet wettelijk geregeld) incident” door de rolrechter wordt geweigerd;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende eis in reconventie tevens houdende een verzoek ex art. 22 Rv, althans ex art. 843a Rv, althans ex artikel 186 Rv, met producties 1 tot en met 6 van [gedaagden];
  • de conclusie van antwoord in incident tevens akte vermeerdering van eis met producties 14 tot en met 17 van [eisers];
  • de akte uitlating producties incident van [gedaagden].
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil

In de hoofdzaak

2.1.
[eisers] vorderen in de hoofdzaak, zakelijk weergegeven, dat [gedaagden] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 82.907,70, te vermeerderen met rente en kosten.
2.2.
[eisers] leggen aan hun vorderingen in de hoofdzaak (samengevat) ten grondslag dat zij de woning aan de [adres] te ([postcode]) [plaats 3] op 22 april 2022 hebben verkocht aan [gedaagden], maar [gedaagden] tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit die koopovereenkomst. In het vonnis 16 augustus 2023 van deze rechtbank is geoordeeld dat [gedaagden] ten onrechte een beroep hebben gedaan op ontbindende voorwaarden in die overeenkomst. [gedaagden] zijn – bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis - veroordeeld tot het betalen van de contractuele boete van € 75.500,- (vermeerderd met rente en kosten) aan [eisers]. [eisers] stellen dat inmiddels is gebleken dat de werkelijke schade hoger is en vorderen daarom een aanvullende schadevergoeding van [gedaagden].
2.3.
[gedaagden] voeren verweer in de hoofdzaak en hebben een reconventionele vordering ingesteld. [gedaagden] vorderen in de hoofdzaak in reconventie dat de koopovereenkomst wordt vernietigd wegens bedrog of dwaling, althans dat voor recht wordt verklaard dat sprake is geweest van een onrechtmatige daad van [eisers] wegens het verstrekken van onjuiste inlichtingen en/of het verzwijgen van relevante informatie, en dat [eisers] worden veroordeeld tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
In het incident
2.4.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagden] vorderen dat de rechtbank:
[eisers] in hun vorderingen in de hoofdzaak niet-ontvankelijk verklaart;
iedere beslissing in de hoofdzaak aanhoudt totdat het hof uitspraak heeft gedaan in het hoger beroep dat [gedaagden] hebben ingesteld tegen het vonnis van 16 augustus 2023;
[eisers] veroordeelt om over te leggen:
  • de complete (e-mail)correspondentie tussen [eisers] en diens makelaar, en
  • het dossier van de makelaar (met inbegrip van het e-mailverkeer met alle potentiële kopers);
over de periode van de start van het verkoopproces tot het moment van de koopovereenkomst met de nieuwe kopers van 7 februari 2024.
2.5.
[gedaagden] leggen hieraan ten grondslag dat:
  • niet [eisers], maar de v.o.f. [bedrijf] de eigenaar was van de woning, zodat de vordering ten onrechte is ingesteld door [eisers];
  • als zij in het hoger beroep tegen het vonnis van 16 augustus 2023 in het gelijk worden gesteld, de vordering van [eisers] in de hoofdzaak van iedere grond ontbloot is;
  • zij op grond van artikel 22 Rv, dan wel artikel 843a Rv, recht hebben op de gevraagde informatie, om hun verweer in de hoofdzaak dat [eisers] niet hebben voldaan aan hun inspannings- en schadebeperkingsplicht te onderbouwen, alsmede ter onderbouwing van hun vordering in reconventie.
2.6.
[eisers] voeren verweer in het incident. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling in het incident

Niet-ontvankelijkheid

3.1.
[gedaagden] stellen dat de woning behoorde tot het afgescheiden vermogen van v.o.f. [bedrijf], zodat [eisers] niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Dit betreft een verweer in de hoofdzaak en hierop zal bij de behandeling van de hoofdzaak inhoudelijk moeten worden beslist.
Aanhouding
3.2.
De rechtbank begrijpt het betoog van [gedaagden] aldus dat zij menen dat het inefficiënt is om nu door te procederen in de hoofdzaak, omdat de vordering van [eisers] is gebaseerd op het vonnis van deze rechtbank van 16 augustus 2023, waartegen [gedaagden] hoger beroep hebben ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. In appel zullen [gedaagden] onder meer betogen dat zij een terecht beroep hebben gedaan op de ontbindende voorwaarden in de koopovereenkomst met [eisers], waardoor [gedaagden] niet schadevergoedingsplichtig zijn, aldus [gedaagden].
3.3.
[eisers] betwisten dat de hoofdzaak moet worden aangehouden. Zij hebben (onder meer) aangevoerd dat het hoger beroep van [gedaagden] te laat is ingesteld en daarom niet ontvankelijk is.
3.4.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat [gedaagden] het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijnen heeft aangebracht. De rechtbank ziet daarom vooralsnog onvoldoende aanleiding om de hoofdzaak aan te houden. Zolang het hof niet heeft geoordeeld dat het hoger beroep van [gedaagden] - ondanks de schending van de termijn van artikel 125 lid 5 Rv - ontvankelijk is, moet er immers vanuit worden gegaan dat het vonnis van 16 oktober 2023 kracht van gewijsde heeft.
Overleggen van stukken
3.5.
[gedaagden] vorderen dat [eisers] worden veroordeeld tot het verstrekken van de correspondentie tussen [eisers] en hun makelaar, en het dossier van de makelaar. Primair baseren zij die vordering op artikel 22 Rv, subsidiair op artikel 843a Rv.
[gedaagden] stellen dat sprake is van een onverklaarde en onverklaarbare gang van zaken rondom de verkoop van de woning aan een derde op 7 februari 2024 voor € 632.400,- terwijl de woning volgens [gedaagden] toen € 1.150.000,- waard was. [gedaagden] willen daarom in de gevorderde documenten zelf kunnen nagaan of [eisers] aan hun schadebeperkingsplicht hebben voldaan (vgl. randnummer 6.18 van de conclusie van [gedaagden]). Volgens [gedaagden] is de aanname gerechtvaardigd dat [eisers] onvoldoende verkoopinspanningen hebben geleverd, en/of de koopprijs (bedoeld zal zijn: de laatprijs) te hoog hebben gesteld, en/of onredelijke voorwaarden hebben gesteld aan potentiële kopers. [gedaagden] willen onder meer weten wat (gaandeweg) de beraadslagingen zijn geweest tussen [eisers] en hun makelaar, waarom de bezichtigingen niets hebben opgeleverd, waarom geen contact is opgenomen met andere (eerdere) kijkers en hoe de koopovereenkomst van 7 februari 2024 tot stand is gekomen.
3.6.
[eisers] hebben aangevoerd dat sprake is van een ‘fishing expedition’ en de vordering daarom moet worden afgewezen. Ook hebben [eisers] bij conclusie van antwoord in incident verschillende e-mails van de makelaar aan [eisers] over bezichtigingen van de woning overgelegd, alsmede een verklaring van de makelaar over het verkoopproces, en een chronologisch overzicht van de bezichtigingen van de woning. Daaruit blijkt onder meer dat er na de koopovereenkomst tussen [eisers] en [gedaagden] negen bezichtigingen hebben plaatsgevonden, waarna één bieding is gedaan, die door [eisers] is geaccepteerd.
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat voor toewijzing van de vordering tot inzage in de correspondentie tussen [eisers] en hun makelaar en het dossier van de makelaar geen plaats is. De rechtbank ziet geen aanleiding om [eisers] dit op te dragen (ingevolge artikel 22 Rv) en aan de vereisten voor toewijzing van een 843a Rv vordering is niet voldaan. [gedaagden] stellen dat zij inzage in het dossier verlangen omdat zij onbeantwoorde vragen hebben over hoe het verkoopproces feitelijk is verlopen en zij zelf willen kunnen nagaan óf [eisers] aan de schadebeperkingsplicht hebben voldaan. Hieruit blijkt dat [gedaagden] op zoek zijn naar informatie die mogelijk zal kunnen dienen ter onderbouwing van eigen vermoedens. Daar is een inzagevordering echter niet voor bedoeld. De rechtbank is met [eisers] van oordeel dat de vordering van [gedaagden] moet worden aangemerkt als een ontoelaatbare ‘fishing expedition’.
3.8.
[gedaagden] hebben daarnaast nog aangevoerd dat [eisers] (althans hun makelaar) de koopprijs (bedoeld zal zijn: de vraagprijs) te laag hebben vastgesteld (namelijk op € 675.000,-), en dat zij [gedaagden] ten onrechte niet hebben geïnformeerd dat zij van plan waren om de woning voor € 632.400,- te verkopen. Voor de onderbouwing van deze stellingen in de hoofdzaak hebben [gedaagden] de gevraagde bescheiden echter niet nodig, omdat zij al beschikken over de feitelijke informatie die daarvoor (volgens [gedaagden]) relevant is.
3.9.
Voor zover [gedaagden] meer subsidiair hebben willen verzoeken een voorlopig getuigenverhoor te gelasten (op de voet van artikel 186 Rv), kan dat verzoek niet in het kader van dit incident worden beoordeeld, omdat zo’n verzoek moet worden gedaan in een verzoekschrift en niet in een dagvaardingsprocedure. Nu het verzoek niet is opgenomen in het petitum en daarom onduidelijk is of [gedaagden] daadwerkelijk willen overgaan tot het starten van een verzoekschriftprocedure op grond van artikel 186 Rv, zal de rechtbank een bevel in de zin van artikel 69 Rv achterwege laten en volstaan met afwijzing van de incidentele vorderingen.
Proceskosten in het incident
3.10.
[gedaagden] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen. [eisers] vragen [gedaagden] te veroordelen in de werkelijke advocaatkosten. Een dergelijke afwijking van het regime van art. 237-240 Rv is alleen mogelijk onder buitengewone omstandigheden, zoals wanneer sprake is van misbruik van procesrecht of het onrechtmatig instellen van een procedure. Daarvan kan sprake zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen, of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.
3.11.
Volgens [eisers] vragen [gedaagden] meermaals om aanhouding, stellen [gedaagden] op onjuiste wijze incidentele vorderingen in, die bovendien onvoldoende zijn onderbouwd, en halen [gedaagden] allerlei randzaken aan die niet ter zake doen. Dat [gedaagden] daarmee misbruik maken van procesrecht of onrechtmatig handelen, bijvoorbeeld door hun incidentele vorderingen te baseren op stellingen waarvan zij op voorhand moesten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden, is door [eisers] echter niet concreet gesteld of toegelicht. Voor veroordeling van [gedaagden] in de werkelijke advocaatkosten bestaat daarom geen grond.
3.12.
De kosten aan de zijde van [eisers] worden daarom (aan de hand van gebruikelijke liquidatietarief) in het incident begroot op:
- salaris advocaat € 614,00 (1 punt × tarief II)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 792,00
3.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
wijst het gevorderde af,
4.2.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [gedaagden] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
4.3.
veroordeelt [gedaagden] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
4.4.
verklaart dit vonnis in incident wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
4.5.
verwijst de zaak naar de rol van
29 januari 2025voor conclusie van antwoord in reconventie van de zijde van [eisers],
4.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Pott Hofstede en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024. [1]

Voetnoten

1.type: 1538