In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen erfgenamen van een overleden vader en de partner van de overledene. De eisende partijen, de erfgenamen, hebben een vordering ingesteld op basis van een verblijvingsbeding in een samenlevingscontract. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis geoordeeld dat de vordering opeisbaar is geworden, omdat de gedaagde partij, de partner van de overledene, in 2014 is gaan samenwonen met een nieuwe partner. De rechtbank heeft de gedaagde partij de gelegenheid gegeven om zekerheid te verstrekken voor de vordering, maar zij heeft dit nagelaten. Hierdoor heeft de rechtbank de vordering van de eisers toegewezen, vermeerderd met rente.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sluitend bewijs was van de hoogte van de banksaldi van de overledene, en heeft het totaalbedrag geschat op € 4.250 op basis van beschikbare gegevens. De eisers hebben ook verzocht om een hoger saldo van de ervenrekening, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde partij geen redelijke zekerheid heeft geboden en dat de vordering van de eisers uit de nalatenschap opeisbaar is. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 144.779,17, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de proceskosten aan de eisers toegewezen.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de gedaagde partij grotendeels in het ongelijk is gesteld en moet opdraaien voor de proceskosten, die zijn begroot op € 5.444,35. De rechtbank heeft de gedaagde ook veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de proceskosten indien deze niet tijdig worden voldaan. Het vonnis is uitgesproken door mr. A.J. Wolfs en is uitvoerbaar bij voorraad.