ECLI:NL:RBNHO:2024:13708

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
C/15/347015
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling uit nalatenschap en beoordeling van zekerheidstelling

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen erfgenamen van een overleden vader en de partner van de overledene. De eisende partijen, de erfgenamen, hebben een vordering ingesteld op basis van een verblijvingsbeding in een samenlevingscontract. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis geoordeeld dat de vordering opeisbaar is geworden, omdat de gedaagde partij, de partner van de overledene, in 2014 is gaan samenwonen met een nieuwe partner. De rechtbank heeft de gedaagde partij de gelegenheid gegeven om zekerheid te verstrekken voor de vordering, maar zij heeft dit nagelaten. Hierdoor heeft de rechtbank de vordering van de eisers toegewezen, vermeerderd met rente.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sluitend bewijs was van de hoogte van de banksaldi van de overledene, en heeft het totaalbedrag geschat op € 4.250 op basis van beschikbare gegevens. De eisers hebben ook verzocht om een hoger saldo van de ervenrekening, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde partij geen redelijke zekerheid heeft geboden en dat de vordering van de eisers uit de nalatenschap opeisbaar is. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 144.779,17, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de proceskosten aan de eisers toegewezen.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de gedaagde partij grotendeels in het ongelijk is gesteld en moet opdraaien voor de proceskosten, die zijn begroot op € 5.444,35. De rechtbank heeft de gedaagde ook veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de proceskosten indien deze niet tijdig worden voldaan. Het vonnis is uitgesproken door mr. A.J. Wolfs en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/347015 / HA ZA 23-680
Vonnis van 11 december 2024
in de zaak van

1.[eiser 1],

te [plaats 1],
2.
[eiser 2],
te [plaats 2],
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers],
advocaat: mr. H. Oomen,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 1],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. M.J. Meijer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 juni 2024
- de akte van [gedaagde] van 28 augustus 2024
- de akte van [eisers] van 25 september 2024
- het rolbericht van 25 september 2024 namens [gedaagde] inhoudende verzoek om pleidooi
- het rolbericht van diezelfde datum namens [eisers] inhoudende bezwaar daartegen
- de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om pleidooi.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Recapitulatie en verdere beoordeling

2.1.
[eisers] zijn de erfgenamen van hun vader (erflater). Erflater is in 2011 overleden. Op dat moment woonde hij samen met zijn partner [gedaagde] in hun gezamenlijke woning. In een samenlevingscontract is erflater met [gedaagde] overeengekomen dat bij overlijden van erflater alle gemeenschappelijke bezittingen, waaronder de gezamenlijke woning, aan [gedaagde] verblijven, onder de verplichting van haar om de helft van de waarde daarvan schuldig te erkennen aan [eisers] In het samenlevingscontract staat dat de vordering van [eisers] op [gedaagde] in principe tijdens het leven van [gedaagde] niet opeisbaar is, maar wel opeisbaar wordt in de situatie dat zij gaat samenwonen als ware zij gehuwd, of in het huwelijk treedt zonder uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Van opeisbaarheid is in dat geval dan toch weer geen sprake in het geval zij zekerheid verstrekt voor de vordering van [eisers]
[gedaagde] is in 2014 gaan samenwonen met haar nieuwe partner, met wie zij in september 2016 is getrouwd onder uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Zij heeft [eisers] destijds geen zekerheid verstrekt. Ook had zij in 2011, na het overlijden van erflater, nagelaten de vordering van [eisers] schuldig te erkennen en de hoogte ervan vast te stellen, terwijl zij daartoe op grond van het samenlevingscontract wel verplicht was.
2.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van [eisers] uit de nalatenschap van hun vader op [gedaagde] in beginsel opeisbaar is geworden doordat zij in 2014 is gaan samenwonen. De rechtbank heeft [gedaagde] in de gelegenheid gesteld bewijs te overleggen dat zij nu alsnog redelijke zekerheid heeft verstrekt voor de vordering van [eisers] en daarnaast bescheiden aan te leveren om de hoogte van drie bankrekeningen van erflater per 28 juni 2011 (datum overlijden) vast te stellen.
De banksaldi van de rekeningen eindigend op 111, 595 en 121
2.3.
Bij akte na tussenvonnis heeft [gedaagde] gesteld dat die saldi per die datum niet meer te achterhalen zijn, niet bij de bank en niet bij de belastingdienst. Zij heeft een kopie van het “
formulier bezittingen en schulden nalatenschap” betreffende erflater in het geding gebracht, waarbij op de vraag “
welk bedrag was in contanten in huis” is ingevuld “
geen” en op de vraag “
bezat de overledene en/of echtgeno(o)t(e) bankrekeningen en/of spaarrekeningen? Zo ja, onder welk(e) nummer(s) bij welke bank of spaarbank, en hoeveel bedroegen de saldi hiervan?” niets – zelfs geen nee – (zichtbaar) is ingevuld. Verder heeft zij een kopie van een aangifte erfbelasting overgelegd, waarin bij “
Waarde van de bezittingen, 3e Bank- en spaarrekeningen en contant geld” een bedrag van € 350 is vermeld.
2.4.
In reactie daarop is namens [eisers] gewezen op hun productie 4 bij dagvaarding, een brief van 17 februari 2012 van kandidaat-notaris [betrokkene] met bijlagen, op grond waarvan [eisers] de saldi begroten op een totaalbedrag van € 13.086,92. Het saldo op de bankrekening met het rekeningnummer eindigend op 111 schatten zij op € 250 omdat er blijkens het transactieoverzicht van de ervenrekening op 18 november 2011 vanaf die bankrekening een bedrag is overgemaakt naar de ervenrekening en daarvoor een positief saldo nodig is. Uit datzelfde transactieoverzicht blijkt dat enkele dagen eerder, op 8 november 2011, een bedrag van € 242,79 naar de rekening met het rekeningnummer eindigend op 595 is overgemaakt, zodat in elk geval dat bedrag op die rekening moet staan; [eisers] begroten het saldo van die rekening (daarom) op € 400. De rekening met het rekeningnummer eindigend op 121 betreft volgens een aantekening op het transactieoverzicht een en/of rekening en had per 8 februari 2012 een saldo van € 4.270,86. Naar die rekening was op 21 juli 2011 vanaf de ervenrekening een bedrag overgemaakt van € 265,78. [eisers] trekken dat bedrag in hun berekening af van eerdergenoemd saldo, zodat hun schatting van dat saldo per datum overlijden uitkomt op € 4.005,08.
2.5.
Bij gebrek aan sluitend bewijs van de hoogte van de saldi, zal de rechtbank het totaalbedrag aan de hand van de wel beschikbare gegevens begroten op € 4.250, omdat de rechtbank geen aanknopingspunten heeft over de hoogte van het (positieve) saldo op rekening 111, en de rechtbank uitgaat van een saldo van afgerond € 250 op rekening 595 en van € 4.000 op rekening 121.
2.6.
Partijen zijn het erover eens dat de helft van de saldi op de bankrekeningen bij de vordering van [eisers] moet worden opgeteld (zie overweging 4.19 van het tussenvonnis, randnummer 1 van de akte van [gedaagde] en randnummer 4.1 van de antwoordakte van [eisers]), zodat ook de rechtbank daarvan zal uitgaan.
2.7.
[eisers] hebben de rechtbank verder verzocht het saldo van de ervenrekening op een ander saldo te begroten dan in het tussenvonnis was vastgesteld, namelijk € 8.431,84 in plaats van € 374,34. Hierin volgt de rechtbank [eisers] niet. De rechtbank constateert dat het verschil tussen die bedragen voornamelijk wordt verklaard door de van die rekening betaalde uitvaartkosten van € 7.546,70. Deze kosten zijn schulden van de nalatenschap en komen daarop in mindering, en dus ook op de waarde van de gemeenschappelijke bezittingen (waarop de hoogte van de vordering van [eisers] is gebaseerd). De rechtbank ziet ook voor het overige geen aanleiding terug te komen op de bindende vaststelling van het saldo van de ervenrekening, omdat geen sprake is van een beslissing die berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.
Redelijke zekerheid?
2.8.
[gedaagde] heeft in haar akte na tussenvonnis vermeld dat getracht is te schikken, dat het door haar geboden voorstel is afgewezen en dat er geen tegenvoorstel is gedaan. [gedaagde] had voorgesteld het conservatoire beslag dat [eisers] op de woning hebben laten leggen, daarop te laten rusten. [eisers] hebben aangevoerd dat het doen van een aanbod niet gelijkstaat aan het verstrekken van redelijke zekerheid en dat het aangebodene ook niet eens kwalificeert als redelijke zekerheid, onder meer gelet op het feit dat gelegde beslagen komen te vervallen in faillissement.
2.9.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] geen gebruik heeft gemaakt van de haar geboden mogelijkheid [eisers] alsnog redelijke zekerheid te bieden. Ter zitting is gesproken over de mogelijkheid een (tweede) recht van hypotheek te vestigen, maar [gedaagde] heeft daar kennelijk uiteindelijk niet voor gekozen, ondanks de namens haar ter zitting uitgesproken bereidheid daartoe. Het aanbod dat zij wel heeft gedaan is niet aanvaard. Niet gezegd kan worden dat [eisers] dat aanbod in redelijkheid niet hadden kunnen weigeren, al was het maar omdat de voorgestelde zekerheid in geval van een faillissement van [gedaagde] komt te vervallen.
Slotsom
2.10.
Het gevolg hiervan is dat de vordering van [eisers] uit de nalatenschap van hun vader op [gedaagde] opeisbaar is. De gevraagde verklaring voor recht (vordering I) en de vordering tot betaling van het hun toekomende bedrag (vordering III) zullen daarom worden toegewezen. Dit bedrag bedraagt € 142.654,17 (zie 4.26 van het tussenvonnis) vermeerderd met € 2.125, zijnde in totaal € 144.779,17. In het tussenvonnis van 26 juni 2024 is reeds overwogen dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 11 januari 2014.
2.11.
Over vordering II (veroordeling van [gedaagde] om de vordering gemotiveerd en onderbouwd mede te delen) is ook al beslist in het tussenvonnis 26 juni 2024 (zie r.o. 4.16). Bij toewijzing daarvan hebben [eisers] geen belang meer, omdat de hoogte van de vordering in dit vonnis wordt vastgesteld.
2.12.
De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (vordering IV) komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu gesteld noch gebleken is dat een aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden.
2.13.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Voor afwijking van de forfaitaire bedragen, zoals door [eisers] verzocht, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,85
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
4.822,50
(2,5 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.444,35
2.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat de vordering van [eisers] uit de door [gedaagde] uit hoofde van het verblijvingsbeding aan hen schuldig te erkennen bedragen ter zake de nalatenschap van de heer [erflater] sinds 11 januari 2014 opeisbaar zijn,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] uit dien hoofde een bedrag te betalen van € 144.779,17, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 5.444,35, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen in 3.2 tot en met 3.4 uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Wolfs en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024.