ECLI:NL:RBNHO:2024:13707

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
C/15/351566 en C/15/351568
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident over onbevoegdheid en voorlopige voorziening in civiele zaken met arbitragebeding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 27 november 2024, zijn twee incidenten aan de orde: een onbevoegdheidsincident en een verzoek om een voorlopige voorziening. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Lem, heeft in beide zaken vorderingen ingesteld tegen meerdere gedaagden, waaronder [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3]. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard in de hoofdzaak en het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er een arbitragebeding van toepassing is, waardoor de vorderingen van de eiser niet door de overheidsrechter behandeld kunnen worden. De rechtbank heeft de kosten van het onbevoegdheidsincident en het incident ex artikel 223 Rv voor rekening van de eiser gesteld, die als in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. De eiser had niet aangetoond dat hij een dringend belang had bij de gevraagde voorlopige voorziening, en de rechtbank concludeerde dat hij de afloop van de hoofdzaak moest afwachten. De zaak betreft civiel recht en verbintenissenrecht, met een focus op de geldigheid van arbitragebedingen en de rol van de gedaagden als bestuurders.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Vonnis in incident van 27 november 2024
in de zaak met zaaknummer: C/15/351568 / HA ZA 24-213van
[eiser],
te [plaats 1],
eiser in de hoofdzaak,
eiser in het incident ex artikel 223 Rv, verweerder in het onbevoegdheidsincident,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. M.A.M. Lem,
tegen

1.[gedaagde 1],

te [plaats 2], gemeente [gemeente],
2.
[gedaagde 2],
te [plaats 1],
gedaagden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident ex artikel 223 Rv, eisers in het onbevoegdheidsincident,
hierna samen te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2],
advocaten: mr. P.H.E. Voûte en mr Y. el Harchaoui.
en
in de zaak met zaaknummer: C/15/351566 / HA ZA 24-212van
[eiser],
te [plaats 1],
eiser in de hoofdzaak,
eiser in het incident ex artikel 223 Rv,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. M.A.M. Lem,
tegen
[gedaagde 3],
te [plaats 3],
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident ex artikel 223 Rv,
hierna te noemen: [gedaagde 3],
advocaten: mr. A.R.J. Croiset van Uchelen, mr. F.C. Perrick en mr. S.W.B. Weerkamp.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de zaak met zaaknummer: C/15/351568 / HA ZA 24-213
- de dagvaarding;
- de incidentele vordering om provisionele voorziening ex art 223 Rv van [eiser];
- het verwijzingsvonnis van de kantonrechter van 10 april 2024 en de daarin genoemde stukken;
- de akte aanvulling/vermeerdering eis van [eiser];
- de conclusie van antwoord in incident ex art. 223 Rv tevens houdende incidentele vordering tot onbevoegdverklaring van [gedaagde 1] c.s.;
- de akte uitlating producties in incident tevens houdende akte (voorwaardelijke) vermeerdering (grondslag) eis tevens houdende conclusie van antwoord in onbevoegdheidsincident in incident van [eiser];
- de antwoordakte ten aanzien van de (voorwaardelijke) vermeerdering (grondslag) eis in het incident ex art. 223 Rv van [gedaagde 1] c.s.
- de akte uitlating producties conclusie van antwoord in incident inzake (voorwaardelijke) vermeerdering eis van [eiser];
- de door [eiser] in het geding gebrachte aanvullende productie 44;
- de akte uitlating producties in incident tevens houdende akte vermeerdering (grondslag) vordering in incident van [eiser];
- het bezwaar van [gedaagde 1] c.s. tegen de laatste akte van [eiser];
in de zaak met zaaknummer: C/15/351566 / HA ZA 24-212
- de dagvaarding;
- de incidentele vordering om provisionele voorziening ex art 223 Rv van [eiser];
- het verwijzingsvonnis van de kantonrechter van 10 april 2024 en de daarin genoemde stukken;
- de akte aanvulling/vermeerdering eis van [eiser];
- de conclusie van antwoord in het incident ex art. 223 Rv van [gedaagde 3];
- de akte uitlating in incident tevens houdende akte (voorwaardelijke) vermeedering (grondslag) eis van [eiser];
- de conclusie van antwoord (in de hoofdzaak) van [gedaagde 3];
- de conclusie van antwoord in het incident ex art. 223 Rv op (voorwaardelijke) vermeerdering (grondslag) eis van [gedaagde 3];
- de door [eiser] in het geding gebrachte aanvullende productie 60.
1.2.
In beide zaken heeft in de incidenten op 29 oktober 2024 een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden en waarbij door alle partijen pleitaantekeningen zijn voorgedragen.
1.3.
Ter zitting is beslist dat de laatste akte van [eiser], ondanks het bezwaar van [gedaagde 1] c.s., wordt toegestaan en dat indien de inhoud van de akte relevant blijkt voor de beslissing, [gedaagde 1] c.s. gelegenheid zullen krijgen daarop te reageren.
1.4.
Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald in de incidenten.
1.5.
Bij brief van 31 oktober 2024 heeft mr. Lem namens haar cliënt de rechter in overweging gegeven zich te verschonen van de zaak, onder meer omdat hij in zijn functie als raadsheer bij de Ondernemingskamer geregeld zaken heeft behandeld waarin ook mr. Croiset van Uchelen en EY figureren. In reactie daarop heeft de rechter mr. Lem en de andere advocaten bij brief van 4 november 2024 laten weten dat zich naar zijn oordeel geen feiten of omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

2.De feiten

Voor de beoordeling in de incidenten wordt van de navolgende feiten uitgegaan.
EYNL
2.1.
[eiser] is met ingang van 1 april 2014 als consultant en partner werkzaam geweest voor (aanvankelijk) Ernst & Young Accountants LLP (hierna: EYA).
2.2.
In december 2013 en in april 2014 hebben de vennootschap van [eiser], [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] BV), en [eiser] met Ernst & Young Nederland LLP (hierna: EYNL) een “
NL Admission Agreement” gesloten. In elk van deze overeenkomsten is arbitrage van toepassing verklaard.
2.3.
[gedaagde 1] is van 1 juli 2018 tot 1 juli 2021 bestuursvoorzitter geweest van EYNL. Vanaf 1 juli 2021 vervulde [gedaagde 2] die rol.
2.4.
[gedaagde 3] was (vanaf 1 juli 2015 tot 1 januari 2023) de voorzitter van de Raad van Commissarissen (hierna: de RvC) van EYNL.
Geschil in 2018
2.5.
In november 2017 heeft [eiser] promotie gemaakt, waardoor hij naast zijn inhoudelijke rol als consultant, ook een (internationaal) coördinerende rol binnen de onderneming kreeg. [eiser] rapporteerde (voornamelijk) aan [betrokkene 1] en ook aan [betrokkene 2].
2.6.
Omstreeks 24 september 2018 is tussen [eiser] en [betrokkene 1] discussie ontstaan over een propositie van [eiser] omtrent e-invoicing. Volgens [eiser] heeft [betrokkene 1] die propositie ten onrechte besproken met [bedrijf 2], een concurrent van [bedrijf 3] heeft op 7 oktober 2018 bij [betrokkene 2] aangegeven dat mogelijk sprake is geweest schendingen van mededingsrechtelijke regelingen door [betrokkene 1], maar dat hij daarvan (zelf) geen melding wil maken aan “the ethics and compiance office”.
2.7.
In een door [eiser] overgelegd (ongedateerd) WhatsApp-gesprek is vermeld dat [eiser] aan [gedaagde 1] heeft verteld dat hij een gesprek heeft gehad met [betrokkene 2] en dat [betrokkene 2] aan [eiser] een spreekverbod heeft opgelegd.
2.8.
De beoordeling van het functioneren van [eiser] als partner is door [betrokkene 1] voor het fiscale jaar 2018 (FY2018) vastgesteld op “
Need to progress”, de laagst mogelijke beoordeling. Bij brief van 23 oktober 2018 heeft [eiser] een officiële waarschuwing ontvangen van [betrokkene 1]. Vervolgens heeft EYNL per brief van 25 oktober 2018 medegedeeld dat het winstaandeel van [bedrijf 1] BV met 10% naar beneden werd bijgesteld. Tegen deze korting heeft [eiser] in november 2018 intern bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. Onder meer heeft [eiser] in dat kader betoogd dat zijn beoordeling (FY2018) te laag is vastgesteld en dat sprake is geweest van intimidatiegedrag en overtreding van het mededingingsrecht door [betrokkene 1].
2.9.
[eiser] is vervolgens werkzaam geweest bij een ander onderdeel van de onderneming (het “EAC”), waar hij niet meer rapporteerde aan [betrokkene 1]. De beoordeling over het jaar 2019 (FY2019) van [eiser] is door [betrokkene 3] vastgesteld op “
Progressing” (de een-na-laagste beoordeling). Over het jaar 2020 (FY2020) was de beoordeling van [eiser] wederom “
Need to progress”.
Consultancy-tak gaat naar EYAN
2.10.
Begin 2019 is bekend geworden dat de consultancy-activiteiten van EYNL, waarvan [eiser] onderdeel uitmaakte, zou worden ondergebracht in een separate entiteit met de naam EY Advisory Netherlands LLP (hierna: EYAN).
2.11.
Op 30 maart 2019 hebben [eiser] en [bedrijf 1] BV aan “
each member of the boards of Ernst & Young Accountants LLP and EY Advisory Netherlands LLP” een volmacht verstrekt om (onder andere) een “
agreement of admission to EYAN” aan te gaan. De overeenkomst en bijbehorende documenten waren op 21 maart 2019 door (een jurist van) EYNL in concept aan [eiser] toegestuurd.
2.12.
De bestuurders van EYAN waren, met ingang van 31 maart 2019, [betrokkene 1], [betrokkene 4] en A[betrokkene 5].
2.13.
Op 1 april 2019 heeft [betrokkene 1] namens [bedrijf 1] BV en namens [eiser] een “
AN Admission Agreement” met EYAN ondertekend.
AN Admission Agreement, Fundamental Rules en Members’ Agreement
2.14.
In artikel 3 van de AN Admission Agreement is het volgende vermeld:

The EYAN Professional and the EYAN Partner both individually confirm that it has been supplied with and has read a copy of the AN Members Agreement, the AN Rules and the AN Regulations, and agrees with EYAN and each of the other EYAN Professionals and EYAN Partners (as defined in the AN Rules) to observe, perform and be bound by all the terms of the AN Members Agreement, the AN Rules and the AN Regulations, as these may be amended from time to time in accordance with the terms thereof, as if named as a party to the AN Members Agreement, the AN Rules and the AN Regulations.”
2.15.
In artikel 7 van de AN Admission Agreement is het volgende vermeld:
“This AN Admission Agreement shall be governed by the laws of the European part of the Netherlands and any dispute which may arise from this AN Admission Agreement shall be settled in accordance with article 25 of the AN Rules.”
2.16.
In de “
Fundamental Rules of EY Advisory LLP”, ook wel aangeduid als de “
AN Rules” (hierna: de Fundamental Rules), is in artikel 25 het volgende bepaald:

25.1.1 Scope
All disputes arising pursuant to or in connection with the AN Members Agreement, these AN Rules or the AN Regulations, including subsequent agreements and regulations, shall be referred to an arbitrator, pursuant to the rules of the Netherlands Arbitration Institute. The decision resulting therefrom shall be final and binding on the parties. If one of the parties concerned wishes to have a provisionally enforceable decision for urgent reasons, the claim relating thereto shall, to exclusion of any other court procedure, be heard in summery arbitral proceedings with due observance of the rules of the Netherlands Arbitration Institute.”
2.17.
In de Members’ Agreement EYAN is in artikel 8 het volgende bepaald:
“8. Any and all disputes arising pursuant to or in connection with this Members’ Agreement or the Fundamental Rules, including subsequent agreements and regulations, shall be resolved by an arbitrator in Rotterdam, the Netherlands, conducted in Dutch pursuant to the rules of the Netherlands Arbitration Institute (Nederlands Arbitrage Instituut). The award resulting therefrom shall be final and binding on the members. If one of the members concerned wishes to have a provisionally enforceable decision for urgent reasons, the claim in question shall, to exclusion of any other court procedure, be heard in summery arbitral proceedings, with due observance of the rules of the Netherlands Arbitration Institute”.
Geschil in 2020-2021
2.18.
Op 31 maart 2020 en 7 april 2020 hebben gesprekken plaatsgevonden met onder andere [eiser] en [gedaagde 1], waarvan [eiser] een opname heeft gemaakt. Onder meer is gesproken over het beroep van [eiser] tegen zijn beoordeling FY2018 en zijn stelling dat sprake is geweest van intimidatiegedrag en overtreding van het mededingingsrecht door [betrokkene 1]. [eiser] heeft daarbij gezegd dat hij geen klokkenluider wil zijn.
2.19.
[bedrijf 4] N.V. heeft in opdracht van EYNL in mei 2020 onderzoek verricht. Daarbij zijn [betrokkene 1], [eiser] en zes andere partners gehoord. In juni 2020 zijn de bevindingen aan [eiser] medegedeeld, (onder meer) inhoudende dat intimidatiegedrag niet is gebleken en dat het beroep tegen de beoordeling van [eiser] ongegrond is.
2.20.
Per brief van 28 oktober 2020 heeft EYNL, vertegenwoordigd door [gedaagde 1], medegedeeld dat het winstaandeel van [bedrijf 1] BV met 25% naar beneden is bijgesteld.
2.21.
Bij brief van 24 december 2020 heeft EYAN (vertegenwoordigd door Lauers) aan [eiser] meegedeeld dat zij de AN Admission Agreement op grond van artikel 14.2 van de Fundamental Rules opzegt tegen 1 juli 2021, wat volgens de brief betekent dat [bedrijf 1] BV per die datum uittreedt uit EYAN en EYNL. Als gronden zijn vermeld dat er geen vertrouwen meer is in [eiser] en dat binnen Nederland voor hem geen andere positie beschikbaar is. Aan [bedrijf 1] BV is een uittredingsvergoeding betaald.
2.22.
Op 6 april 2021 is een anonieme melding gedaan in het EY/Ethics portal, die afkomstig bleek van [eiser]. Op 30 juni 2021 heeft [eiser] wederom een melding gedaan in het EY/Ethics portal.
Communicatie van [eiser] met de RvC/[gedaagde 3]
2.23.
Vanaf 22 juni 2021 heeft [eiser] zich verschillende keren gewend tot de raad van commissarissen (RvC) van EYNL, althans haar toenmalige voorzitter, [gedaagde 3] over zijn ervaringen met EYNL. [eiser] heeft aan [gedaagde 3] onder meer melding gedaan van het feit dat de advocaten van (de RvC van) EYNL in 2014 ook [eiser] hebben geadviseerd, en over de schade die [eiser] lijdt door de handelwijze van het bestuur van EYNL. [gedaagde 3] heeft daarop onder meer geantwoord dat zij de melding van [eiser] over de advocaten van (de RvC van) EYNL heeft laten onderzoeken en dat zij geen reden ziet om de advocaten van EY in deze als geconflicteerd te zien, en dat de meldingen van [eiser] verder niet in behandeling kunnen worden genomen, omdat [eiser] een gerechtelijke procedure was gestart tegen (de advocaten van) EY.
2.24.
Op 24 april 2022 en 16 december 2022 heeft [eiser] [gedaagde 3] gemaild dat EYNL de EYNL Klokkenluidersregeling niet heeft nageleefd en [gedaagde 3] gevraagd er op toe te zien dat die omissie door het huidige bestuur ([bedrijf 5]) wordt gecorrigeerd. Op 21 december 2022 heeft [gedaagde 3] (onder meer) geantwoord dat zij van mening is dat de diverse regelingen door EY juist zijn toegepast en dat het bestuur van EY een meer dan redelijk aanbod heeft gedaan aan [eiser].
Procedures van [eiser] tegen EY en [gedaagde 1] (2021-2023)
2.25.
Vanaf april 2021 heeft [eiser] verschillende procedures gestart tegen (onder andere) EYNL en EYAN. Daarin heeft de rechter zich meermaals onbevoegd verklaard, gelet op het overeengekomen arbitragebeding. De absolute onbevoegdheid is in hoger beroep bevestigd, onder meer in een beschikking van het gerechtshof Den Haag van 20 december 2022, gewezen tussen [eiser] en EYAN. Een daartegen ingesteld cassatieberoep is door de Hoge Raad op 2 februari 2024 verworpen.
2.26.
[eiser] is een klachtprocedure gestart bij de Accountantskamer tegen (onder meer) [gedaagde 1]. Onder andere heeft [eiser] [gedaagde 1] verweten dat hij [eiser] niet heeft gewezen op de klokkenluidersregeling en die regeling niet heeft nageleefd. De klacht is op 13 maart 2023 ongegrond verklaard. [eiser] heeft daartegen hoger beroep ingesteld; die zaken zijn nog niet behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven.
Aansprakelijkstelling [gedaagde 1] c.s. en [gedaagde 3] (2023)
2.27.
Op 10 oktober 2023 heeft [eiser] [gedaagde 1] c.s. en [gedaagde 3] aansprakelijk gesteld voor handelen in strijd met artikel 27 VAO in samenhang met artikel 19 lid 2 Wab, artikel 31 Besluit toezicht accountants organisaties en de EU Richtlijn Jaarrekeningen, en voor het tegen beter weten in een beroep doen op een arbitraal beding.
2.28.
[gedaagde 1] c.s. hebben aansprakelijkheid op 13 en 20 oktober 2023 van de hand gewezen en (onder meer) vermeld dat het onderzoek door [bedrijf 4] voor intern gebruik bedoeld was.
2.29.
[gedaagde 3] heeft op 11 oktober 2023 en 22 oktober 2023 weersproken dat zij aansprakelijk is voor de schade van [eiser].
2.30.
Volgens het jaarverslag 2023/2024 van EYNL zijn de activa en passiva van EYAN op 29 juni 2014 overgedragen aan de (op 3 januari 2024 opgerichte) vennootschap EY Adviseurs B.V.

3.Het geschil in de incidenten

in het artikel 223 Rv-incident (in de zaken met zaaknummers C/15/351568 en C/15/351566)
3.1.
[eiser] vordert in incident dat de rechtbank bij voorlopige voorziening [gedaagde 1] c.s. en [gedaagde 3] veroordeelt om aan [eiser] te voldoen bij wege van voorschot, des de een betalend de ander daarvan bevrijd zal zijn, de sinds 1 juli 2021 door [eiser] gederfde maandelijkse vergoeding van € 46.537,-, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging, en te vermeerderen met de wettelijke rente, totdat de arbeidsovereenkomst tussen EYAN en [eiser] rechtsgeldig zal zijn geëindigd en/of onherroepelijk in rechte komt te staan dat [gedaagde 1] c.s. en [gedaagde 3] al dan niet aansprakelijk zijn voor de door [eiser] geleden en te lijden schade.
3.2.
[gedaagde 1] c.s. en [gedaagde 3] voeren verweer. Op de stellingen van partijen zal in het navolgende – voor zover van belang – nader worden ingegaan.
in het bevoegdheidsincident (in de zaak met zaaknummer C/15/351568)
3.3.
[gedaagde 1] c.s. vorderen in incident dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zich in de hoofdzaak en in het artikel 223 Rv-incident onbevoegd verklaart, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het incident, te vermeerderen met de rente en de nakosten.
3.4.
[eiser] voert verweer en vordert dat [gedaagde 1] c.s. worden veroordeeld in de werkelijk door [eiser] gemaakte proceskosten, nader op te maken bij staat. Op de stellingen van partijen zal in het navolgende – voor zover van belang – nader worden ingegaan.

4.De beoordeling in de incidenten

in het bevoegdheidsincident (in de zaak met nummer C/15/351568)

4.1.
[gedaagde 1] c.s. beroepen zich er op dat - onder meer - in artikel 7 van de AN Admission Agreement, artikel 25 van de Fundamental Rules en artikel 8 van de Members’ Agreement arbitrageclausules (hierna gezamenlijk ook: de arbitrageclausule) zijn opgenomen en dat daarom de overheidsrechter niet bevoegd is van de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde 1] c.s. kennis te nemen.
4.2.
[eiser] heeft tegen het beroep op de arbitrageclausule, in deze procedure, samengevat, de volgende verweren aangevoerd:
Uit het verwijzingsvonnis van de kantonrechter van 10 april 2024 blijkt dat de kantonrechter het beroep van [gedaagde 1] c.s. op het arbitragebeding niet heeft gehonoreerd, zodat vaststaat dat de overheidsrechter bevoegd is.
De AN Admission Agreement uit 2019 is niet geldig tot stand gekomen, zodat geen sprake is van een schriftelijke arbitrageovereenkomst.
Er is geen sprake van een schriftelijk arbitragebeding tussen [eiser] in persoon en [gedaagde 1] c.s. in persoon, laat staan in hun hoedanigheid van bestuurder.
Er is/was tussen EYAN en [eiser] sprake van een mondelinge arbeidsovereenkomst, dan wel een overeenkomst van opdracht, zodat geen sprake is van een schriftelijke arbitrageovereenkomst.
De vorderingen van [eiser] zijn niet gebaseerd op opzegging van de AN Admission Agreement (of een andere overeenkomst), maar op onrechtmatige schending van de klokkenluidersregeling door [gedaagde 1] c.s., althans op schending van het verbod op ongelijke behandeling en discriminatie.
Arbitrage mag niet leiden tot vaststelling van rechtsgevolgen die niet ter vrije bepaling van partijen staat, hetgeen betekent dat:
  • de kwalificatie van de overeenkomst (als arbeidsovereenkomst),
  • de kwalificatie van [eiser] als klokkenluider, en
  • de vraag of sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid,
niet vatbaar zijn voor arbitrage.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van [gedaagde 1] c.s. op het arbitragebeding slaagt, zodat de rechtbank zich in de zaak tegen [gedaagde 1] c.s. (in het artikel 223-incident en in de hoofdzaak) onbevoegd zal verklaren. In het navolgende zal de rechtbank dit oordeel toelichten, aan de hand van de bespreking van de verweren van [eiser].
Ad a. Verwijzingsvonnis van de kantonrechter
4.4.
In het vonnis van de kantonrechter van 10 april 2024 is de zaak van [eiser] tegen [gedaagde 1] c.s. verwezen naar de kamer voor andere zaken dan kantonzaken, (kort gezegd) omdat [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt dat [gedaagde 1] c.s. een onrechtmatige daad hebben gepleegd door hun taak als bestuurder van EYAN niet goed te vervullen. Reeds daarom baseert [eiser] zijn vorderingen tegen [gedaagde 1] c.s. niet op een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 93 aanhef en onder c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), aldus het vonnis van de kantonrechter.
4.5.
In het vonnis van de kantonrechter is nog niet is beslist over het beroep van [gedaagde 1] c.s. op het arbitragebeding. Het vonnis van de kantonrechter van 10 april 2024 is immers gewezen vóórdat [gedaagde 1] c.s. op 3 juli 2024 het onbevoegdheidsincident hebben opgeworpen. Uit het verwijzingsvonnis van de kantonrechter kan dus niet worden afgeleid dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat de overheidsrechter bevoegdheid toekomt ondanks het beroep van [gedaagde 1] c.s. op een arbitrageclausule. Dit verweer van [eiser] gaat niet op.
Ad b. Totstandkoming AN Admission Agreement
4.6.
[eiser] stelt dat [betrokkene 1] op 21 maart 2019 geen geldig aanbod heeft kunnen doen tot het sluiten van een overeenkomst met [eiser], omdat hij toen nog geen bestuurder was EYAN. Ook stelt [eiser] dat hij op 30 maart 2019 de volmacht heeft ondertekend, maar dat hij op 30 maart 2019 (zelf) nog geen bevoegdheid had om een overeenkomst met EYAN te sluiten, omdat het bestuur van EYAN pas op 31 maart 2019 is benoemd. [eiser] en [bedrijf 1] BV kunnen op grond van artikel 3:66 Burgerlijk Wetboek (BW) daarom niet gebonden zijn geraakt aan (de AN Admission Agreement met) EYAN, omdat de grens van de in de volmacht verleende bevoegdheid is overschreden. [eiser] heeft de volmacht later ook nimmer bekrachtigd, aldus [eiser].
4.7.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Op 21 maart 2019 heeft [betrokkene 1] niet onbevoegd namens EYAN een aanbod gedaan. Op die datum zijn uitsluitend de te ondertekenen stukken aan [eiser] toegestuurd, door een jurist van EYNL. De rechtbank ziet niet in hoe dit leidt tot ongeldigheid van de volmacht.
4.8.
Met het ondertekenen van de volmacht op 30 maart 2019 heeft [eiser] vervolgens een volmacht verleend aan “
each member of the board” van EYAN. Volmachtverlening kan eenzijdig plaatsvinden. Het gegeven dat ten tijde van het ondertekenen van de volmacht op 30 maart 2019 het bestuur van EYAN nog niet was benoemd doet aan de geldigheid van de volmacht reeds daarom niet af.
4.9.
De volmacht is eerst effectief wanneer de gevolmachtigde gebruikmaakt van de volmacht. De gevolmachtigde ([betrokkene 1] als bestuurder van EYAN) heeft op 1 april 2019 voor het eerst gebruik gemaakt van de volmacht, toen hij de AN Admission Agreement ondertekende. De situatie op 1 april 2019 is dus bepalend voor de vraag of de AN Admission Agreement geldig tot stand is gekomen. Op 31 maart 2019 zijn de bestuurders van EYAN, waaronder [betrokkene 1], benoemd. Op 1 april 2019 kon [eiser] daarom (bij volmacht) met EYAN contracteren. Het betoog van [eiser] dat hij zelf niet bevoegd was om met EYAN te contracteren slaagt dus niet.
4.10.
[betrokkene 1], als gevolmachtigde van [eiser], is met het ondertekenen van de AN Admission Agreement bovendien binnen de grenzen van de aan hem verstrekte bevoegdheid gebleven (artikel 3:66 lid 1 BW). In de volmacht heeft [eiser] namelijk aan de bestuurder van EYAN ([betrokkene 1]) specifiek de bevoegdheid gegeven om deze overeenkomst (een “
agreement of admission to EYAN”) te sluiten.
4.11.
Het voorgaande betekent dat zowel de volmacht van 30 maart 2019, als de AN Admission Agreement tussen EYAN en [eiser] (en [bedrijf 1] BV) van 1 april 2019, geldig tot stand zijn gekomen. [eiser] is daarom aan die AN Admission Agreement gebonden. Dat bij de totstandkoming van de AN Admission Agreement van bedrog sprake is geweest, is door [eiser] wel gesteld maar niet concreet toegelicht, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
4.12.
In artikel 7 van de AN Admission Agreement is een arbitrageclausule opgenomen. In artikel 3 is voorts bepaald dat niet alleen [bedrijf 1] BV, maar ook [eiser] (als “EYAN Professional”, en dus als natuurlijk persoon) is gebonden aan de Fundamental Rules en de Members’ Agreement, waarin in artikel 25, respectievelijk artikel 8, eveneens telkens een arbitragebeding is opgenomen.
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat met het voorgaande aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 1021 Rv is voldaan. Er is namelijk sprake van een geschrift dat in arbitrage voorziet en dat door of namens de wederpartij (in dit geval: [eiser]) uitdrukkelijk of stilzwijgend is aanvaard. Op de overige verweren van [eiser] tegen het beroep van [gedaagde 1] c.s. op het arbitragebeding wordt in het navolgende ingegaan.
Ad c. Partijen bij het arbitragebeding en hun hoedanigheid
4.14.
[eiser] heeft aangevoerd dat tussen hem en [gedaagde 1] c.s. in persoon geen arbitragebeding is overeenkomen. Ook stelt [eiser] dat [gedaagde 1] c.s. in deze procedure worden aangesproken in hun hoedanigheid van bestuurder. [eiser] benadrukt dat in de AN Admission Agreement, de Fundamental Rules en de Members’ Agreement geen rekening is gehouden met de rechtspositie van [gedaagde 1] c.s. als bestuurders.
4.15.
De rechtbank overweegt dat als door [eiser] onweersproken vaststaat, dat ook [gedaagde 1] c.s. als natuurlijk personen “
EYAN Professionals” zijn in de zin van (artikel 3 van) de AN Admission Agreement, de Fundamental Rules en de Members’ Agreement. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [gedaagde 1] c.s. ook voldoende concreet gesteld, met verwijzing naar artikel 3 van de AN Admission Agreement (zoals geciteerd in 2.14 van dit vonnis), dat [eiser] en [gedaagde 1] c.s. alle als natuurlijk personen gebonden zijn aan de Fundamental Rules en de Members’ Agreement, en dat de daarin opgenomen arbitragebedingen ook gelden tussen hen onderling.
4.16.
Mede gelet op het bepaalde in artikel 1020 lid 5 Rv (onder een overeenkomst tot arbitrage wordt mede begrepen een arbitraal beding dat is opgenomen in partijen bindende reglementen) is de rechtbank daarom van oordeel dat sprake is van een (schriftelijke) overeenkomst tot arbitrage tussen [eiser] en [gedaagde 1] c.s.
4.17.
Vervolgens moet worden beoordeeld of [gedaagde 1] c.s. in hoedanigheid van bestuurder een beroep toekomt op het arbitragebeding. Daarbij komt het aan op uitleg van het arbitragebeding.
4.18.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de arbitragebedingen dermate ruim geformuleerd dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. De reikwijdte van het arbitragebeding is omschreven als:
4.19.
Het betoog van [eiser] komt er op neer dat het arbitragebeding beperkt is tot vorderingen die tegen de natuurlijke personen [gedaagde 1] c.s. worden ingesteld in een bepaalde hoedanigheid of op een bepaalde juridische grondslag. Gelet op de ruime formulering van de arbitragebedingen, ziet de rechtbank voor dat betoog geen aanknopingspunten. [eiser] heeft onvoldoende concreet toegelicht dat, ondanks die ruime formulering, met gebruikmaking van de term “
EYAN Professional” in artikel 3 van de AN Admission Agreement de taken van [gedaagde 1] c.s. als bestuurders zijn uitgesloten. De ruime formulering van het arbitragebeding wijst er (juist) op dat partijen de bedoeling hebben gehad dat iéder geschil over de AN Admission Agreement en de Fundamental Rules zou worden onderworpen aan arbitrage, ook geschillen die partijen (mogelijk) niet nadrukkelijk voor ogen hebben gehad toen zij de overeenkomsten sloten en de Fundamental Rules opstelden. Voor zover – zoals [eiser] stelt – in de AN Admission Agreement, de Fundamental Rules en de Members’ Agreement geen rekening is gehouden met de hoedanigheid van [gedaagde 1] c.s. als bestuurders, doet dit dus naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de ruime formulering van het arbitragebeding en vallen de geschillen daarover (desondanks) binnen de reikwijdte van het arbitragebeding.
4.20.
Ook dit verweer van [eiser] slaagt dus niet.
Ad d. Mondelinge arbeids-/opdrachtovereenkomst zonder arbitragebeding?
4.21.
De rechtbank begrijpt het betoog van [eiser] verder aldus dat hij stelt dat tussen hem en EYAN een mondelinge arbeidsovereenkomst geldt, althans een overeenkomst van opdracht, waarin geen (schriftelijk) arbitragebeding is opgenomen, zodat [gedaagde 1] c.s. geen beroep toekomt op een arbitragebeding in de AN Admission Agreement.
4.22.
Ook dit verweer kan [eiser] niet baten. [eiser] baseert zijn vorderingen tegen [gedaagde 1] c.s. (zowel in de hoofdzaak, als in het artikel 223 Rv-incident) op zijn standpunt dat hij schade lijdt doordat - ondanks de bescherming die [gedaagde 1] c.s. hem als klokkenluider behoorden te bieden - op 1 juli 2021 de maandelijkse (loon)betalingen aan [bedrijf 1] BV zijn stopgezet. Het staat voldoende vast dat het stopzetten van de maandelijkse betalingen aan [bedrijf 1] BV op 1 juli 2021 het gevolg is van de opzegging van de AN Admission Agreement per diezelfde datum (1 juli 2021) op grond van artikel 14.2 van de Fundamental Rules (zie 2.21). Daarom is de rechtbank van oordeel dat de gestelde vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde 1] c.s. (in ieder geval mede) verband houden (“
arise from”,dan wel “
arising pursuant to or in connection with”) met de AN Admission Agreement en de Fundamental Rules, waarin het arbitragebeding is overeengekomen. Dat [eiser] stelt dat (naast de AN Admission Agreement) met EYAN sprake is/was van een mondelinge arbeidsovereenkomst, althans een overeenkomst van opdracht (hetgeen [gedaagde 1] c.s. betwisten) maakt dat niet anders.
4.23.
Ook dit verweer van [eiser] tegen de toepasselijkheid van het arbitragebeding wordt dus verworpen.
Ad e. Vordering gebaseerd op een onrechtmatige daad / schending van de klokkenluidersregeling / discriminatieverbod?
4.24.
[eiser] stelt dat de grondslag van zijn vorderingen niet is de opzegging van de AN Admission Agreement (of een andere overeenkomst), maar de schending door [gedaagde 1] c.s. van de geldende klokkenluidersregeling, althans van het verbod op ongelijke behandeling en discriminatie. Volgens [eiser] hebben [gedaagde 1] c.s. na zijn klokkenluidersmeldingen ten onrechte geen bescherming geboden tegen repercussies en hebben [gedaagde 1] c.s. hun taak als bestuurder daardoor niet goed vervuld.
4.25.
De rechtbank overweegt dat [eiser] [gedaagde 1] onder meer verwijt dat [gedaagde 1] degene is geweest die de (arbeids)overeenkomst met [eiser] heeft opgezegd. [eiser] verwijt [gedaagde 2] onder meer dat hij de opzegging van de (arbeids)overeenkomst niet ongedaan heeft gemaakt. De rechtbank is, mede gelet op de hiervoor besproken ruime formulering van de arbitragebedingen, van oordeel dat het onderwerp van de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde 1] c.s. binnen de reikwijdte van het arbitragebeding vallen. Daarbij komt dat [gedaagde 1] c.s. onweersproken hebben gesteld dat de voor EYAN geldende klokkenluidersregeling een “
regulation” is in de zin van artikel 25 van de Fundamental Rules, zodat reeds daarom het geschil binnen de reikwijdte van het arbitragebeding valt. De omstandigheid dat [eiser] aan zijn vorderingen in incident en in de hoofdzaak ten grondslag legt dat [gedaagde 1] c.s. een onrechtmatige daad hebben gepleegd door de klokkenluidersregeling, althans het verbod op ongelijke behandeling en discriminatie te schenden, staat evenmin aan een beroep op het arbitragebeding in de weg, gelet op de gebondenheid van [gedaagde 1] c.s. aan het arbitragebeding en de ruime formulering ervan.
Ad f. Is het geschil vatbaar voor arbitrage?
4.26.
[eiser] heeft aangevoerd de beoordeling van zijn vorderingen leidt tot het vaststellen van rechtsgevolgen die niet ter vrije bepaling van partijen staan, zodat geen beroep kan worden gedaan op het arbitragebeding (artikel 1020 lid 3 Rv).
4.27.
Daarvan kan sprake zijn in zaken die van openbare orde zijn, omdat zij werking jegens een ieder hebben. Of dat zo is, moet van geval tot geval worden beoordeeld. Van belang daarbij zijn de vragen of in de zaak ingrijpende rechtsgevolgen aan de orde zijn, of de rechtszekerheid in het geding is en of de verlangde uitspraak naar de aard ervan heeft te gelden ten opzichte van een ieder en niet alleen ten opzichte van de betrokken procespartijen. [1] Het enkele feit dat regels van openbare orde in de arbitrage moeten worden toegepast, maakt de zaak nog niet van openbare orde en daarom niet vatbaar voor arbitrage. Zaken van vermogensrechtelijke aard zijn doorgaans zaken die ter vrije bepaling van partijen staan.
4.28.
Naar het oordeel van de rechtbank is de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en EYAN (de kwalificatievraag) gelet op het voorgaande vatbaar voor arbitrage. Kennelijk doelt [eiser] er op dat regels van dwingend recht moeten worden toegepast, maar dat maakt nog niet dat de zaak van openbare orde is. Dat van dat laatste sprake is, is door [eiser] onvoldoende toegelicht. Uit de beschikking van het hof Den Haag van 20 december 2022, gewezen tussen [eiser] en EYAN, en op 2 februari 2024 bekrachtigd door de Hoge Raad, volgt bovendien dat ook het geschil over de kwalificatie van de overeenkomst moet worden voorgelegd in arbitrage.
4.29.
De stelling van [eiser] dat hij moet worden aangemerkt als klokkenluider, en zijn beroep op de Klokkenluidersrichtlijn [2] en de Wet bescherming Klokkenluiders, maakt evenmin dat de zaak niet vatbaar is voor arbitrage. In artikel 24 van de Klokkenluidersrichtlijn is weliswaar bepaald dat de lidstaten erop toezien dat van de rechten en remedies waarin deze richtlijn voorziet, geen ontheffing of beperking mogelijk is door aan geschillen voorafgaande arbitrageovereenkomsten. Daarin moet – ook bezien in het licht van de overwegingen die aan de tekst van de Richtlijn voorafgaan, in het bijzonder de overwegingen 91, 94 t/m 96, 99, 100, 103 en 109 – echter niet worden gelezen dat reeds de enkele overeenkomst tot arbitrage een ontoelaatbare beperking inhoudt van de rechten en remedies waarin de Richtlijn voorziet. Wel zullen aan geschillen voorafgaande overeenkomsten tot arbitrage niet ertoe mogen leiden dat, kort gezegd, de rechtsbescherming waarin de Richtlijn voorziet, beperkt wordt. Dat daarvan sprake is, is door [eiser] in deze procedure onvoldoende concreet gesteld. Ook dit is zo beslist is in de beschikking van het hof Den Haag van 20 december 2022, gewezen tussen [eiser] en EYAN, en op 2 februari 2024 bekrachtigd door de Hoge Raad. Ter zitting heeft [eiser] weliswaar aangevoerd dat het in de arbitragebeding aangewezen arbitrage instituut (het NAI) onvoldoende onafhankelijk is en een ongerechtvaardigd hoge financiële drempel opwerpt, maar hij heeft dat in deze procedure onvoldoende concreet toegelicht. Daarbij komt dat ook deze argumenten van [eiser] al is verworpen in de eerdergenoemde beschikking van 20 december 2022 en [eiser] geen omstandigheden heeft gesteld die nu een andersluidend oordeel rechtvaardigen.
4.30.
Tot slot heeft [eiser] aangevoerd dat de vraag of sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid niet vatbaar is voor arbitrage. Ook voor dit betoog ziet de rechtbank geen grond: het gaat om een geschil van vermogensrechtelijke aard, terwijl alleen de belangen van de procespartijen betrokken zijn. Kennelijk doelt [eiser] er op dat regels van dwingend recht moeten worden toegepast, maar dat maakt nog niet dat de zaak van openbare orde is. Dat daarvan anderszins sprake is, is ook niet gebleken.
Slotsom in het bevoegdheidsincident, tevens in het artikel 223 Rv-incident en in de hoofdzaak in de zaak met nummer C/15/351568
4.31.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank van oordeel is dat tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde 1] c.s. (in hun hoedanigheid van gewezen bestuurder van EYNL) anderzijds een arbitragebeding geldt, dat door een geschrift is bewezen. De vorderingen van [eiser] in hoofdzaak en in het incident tot het treffen van voorlopige voorzieningen (artikel 223 Rv) vallen binnen de reikwijdte van dat arbitragebeding en zijn vatbaar voor arbitrage. Dat beding is geldig en daarop is tijdig (voor alle weren) een beroep gedaan. Dat betekent dat de rechtbank de vordering in het bevoegdheidsincident zal toewijzen en zich in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening tegen [gedaagde 1] c.s. en in de hoofdzaak tegen [gedaagde 1] c.s. onbevoegd dient te verklaren (artikel 1022 Rv).
4.32.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het onbevoegdheidsincident, die aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. worden begroot op € 1.228,- (2 punten × tarief II) aan salaris advocaat. De nakosten worden begroot op € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).
4.33.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident ex artikel 223 Rv, die aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. worden begroot op € 10.892,5‬0 ‬,- aan salaris advocaat (2,5 punten x tarief VIII).
4.34.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de hoofdzaak, die aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. worden begroot op € 2.626,- aan griffierecht.
4.35.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
In het artikel 223 Rv-incident in de zaak met nummer C/15/351566
4.36.
[gedaagde 3] heeft in de zaak tegen haar geen beroep gedaan op onbevoegdheid van de rechtbank, zodat aan de beoordeling van het artikel 223 Rv-incident wordt toegekomen.
4.37.
Voor toewijzing van een voorlopige voorziening gedurende de duur van het geding is nodig dat het gaat om een vordering die samenhangt met de hoofdvordering (artikel 223 lid 2 Rv). Het karakter van de voorziening brengt voorts met zich dat de eiser in het incident een zodanig dringend belang bij de gevraagde voorziening moet hebben dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de hoofdzaak moet afwachten. Bij een beslissing op de vordering dient het belang van de eiser bij toewijzing van de vordering te worden afgewogen tegen het belang van de verweerder om de afloop van de procedure af te wachten. Bij die belangenafweging moeten alle omstandigheden van het geval (waaronder de mate van aannemelijkheid van een toewijzing van de vordering in de hoofdzaak, de te verwachten duur van het geding en het eventuele restitutierisico), worden betrokken.
4.38.
De rechtbank stelt vast dat de door [eiser] gevraagde voorlopige voorziening samenhangt met de hoofdvordering. Feitelijk vordert [eiser] immers betaling van de in de hoofdzaak gevorderde schadevergoeding, bij wijze van voorschot.
4.39.
Dat [eiser] een zodanig dringend belang bij de gevraagde voorziening heeft dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de hoofdzaak moet afwachten, is echter niet gebleken. Dat voor het gevorderde voorschot een (financiële) noodzaak bestaat aan de zijde van [eiser] is onvoldoende concreet gesteld. Vooropgesteld daarbij wordt dat [eiser] (sinds 1 juli 2023) niet meer gebonden is aan een concurrentiebeding en dus inkomen kan genereren. Ter zitting heeft hij ook bevestigd dat hij weer werkzaam is en van de inkomsten daarvan leeft. [gedaagde 3] heeft bovendien onweersproken naar voren gebracht dat [eiser] (althans [bedrijf 1] BV) tot 1 juli 2021 aanzienlijke maandelijkse uitkeringen genoot en dat bovendien een uittreedvergoeding is uitgekeerd. Van [eiser], die zich beroept op de stelling dat hij een dringend belang heeft bij de toewijzing van een voorschot voordat op de hoofdzaak is beslist, had mogen worden gevergd behoorlijk inzicht te geven in zijn concrete financiële situatie. Hij heeft dat niet gedaan.
4.40.
Verder heeft [gedaagde 3] er op gewezen dat [eiser] talrijke procedures bij de overheidsrechter aanhangig heeft gemaakt. Ook dat gegeven roept vragen op over de houdbaarheid van het betoog van [eiser] over zijn financiële positie en ook hier lag het geven van een toelichting door [eiser] in de rede. Op gelijke wijze is reeds beslist in één van de procedures van [eiser] tegen EYNL (in de beschikking van hof Den Haag van 20 december 2022). Desondanks heeft [eiser] ook in deze procedure volstaan met algemene stellingen over dreigende financiële problemen en zijn (niet onderbouwde) betoog dat [eiser] door de bank onder bijzonder beheer is gesteld.
4.41.
Van een dringend belang dat de voorlopige voorziening rechtvaardigt kan ook sprake zijn indien de vordering in zodanige mate vaststaat of eenvoudig kan worden vastgesteld, dat dit op zichzelf reeds reden is om vooruit te lopen op de einduitspraak in het geschil. Ook daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
4.42.
In deze zaak staat geenszins vast dat [gedaagde 3], in haar hoedanigheid van voorzitter van de raad van commissarissen, aansprakelijk is tegenover [eiser]. Evenmin is de gestelde vordering op [gedaagde 3] eenvoudig vast te stellen. Hierbij weegt de rechtbank mee dat [gedaagde 3] uitvoerig en gemotiveerd heeft gevoerd, niet (alleen) tegen de hoogte van de vordering maar met name tegen het vestigen van aansprakelijkheid, en dat de lat voor commissarisaansprakelijkheid (in zijn algemeenheid) hoog ligt en dat [eiser] die in de zaak tegen haar niet haalt. Weliswaar heeft [eiser] aangevoerd dat er gronden zijn om die aansprakelijkheid in dit geval aan te nemen, maar gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde 3] van die gronden, is van een zodanige aannemelijkheid van de vordering dat reeds nu een voorschot moet worden toegewezen, geen sprake.
4.43.
Dat betekent dat aan het vereiste van een voldoende belang bij de voorlopige voorziening, niet is voldaan. Van [eiser] kan worden gevergd dat hij de uitkomst van de hoofdzaak afwacht.
Conclusie in het artikel 223 Rv-incident en in de hoofdzaak in de zaak met nummer C/15/351566
4.44.
Het voorgaande betekent dat de in incident gevorderde voorlopige voorziening zal worden afgewezen. Aan de bespreking van de overige verweren van [gedaagde 3] in incident komt de rechtbank daarom niet toe.
4.45.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident ex artikel 223 Rv, die aan de zijde van [gedaagde 3] tot op heden worden begroot op:
- salaris advocaat € 10.892,5‬0 (2,5 punten × tarief VIII)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 11.070,50‬‬
4.46.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.47.
In de hoofdzaak heeft [gedaagde 3] al voor antwoord geconcludeerd. Ter zitting (in het incident) is namens [gedaagde 3] afgezien van een mondelinge behandeling in de hoofdzaak, maar dat geldt niet voor [eiser]. Daarom zal een mondelinge behandeling worden gelast, tenzij [eiser] aangeeft dat ook hij daarvan afziet. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor het opgeven van verhinderdata.

5.De beslissing

De rechtbank
in de zaak met zaaknummer C/15/351568 / HA ZA 24-213 tegen [gedaagde 1] c.s.
in het onbevoegdheidsincident
5.1.
wijst de vordering toe;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het bevoegdheidsincident, tot op heden begroot op € 1.228,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
in het artikel 223 Rv-incident en in de hoofdzaak
5.3.
verklaart zich onbevoegd;
5.4.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het artikel 223 Rv-incident, tot op heden begroot op € 10.892,5‬0, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
5.5.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de hoofdzaak, tot op heden begroot op € 2.626,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
in de incidenten en in de hoofdzaak
5.6.
veroordeelt [eiser] in de nakosten, tot op heden begroot op € 178,-. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.7.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de procesveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak met zaaknummer C/15/351566 / HA ZA 24-212 tegen [gedaagde 3]
in het artikel 223 Rv-incident
5.9.
wijst de vordering af;
5.10.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het incident, tot op heden (inclusief de nakosten) begroot op € 11.070,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.11.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.12.
verklaart dit vonnis wat betreft de procesveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
5.13.
verwijst de zaak naar de rol van
11 december 2024voor het opgeven van verhinderdata in de periode van februari 2025 tot en met mei 2025;
5.14.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Wolfs en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2024.
1538

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY4033 (Spee c.s. en Groenselect/Van den Boogaard).
2.Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden