ECLI:NL:RBNHO:2024:13706

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
C/15/333355
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de nietigheid van een testament en de plaatsvervulling van legaten

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 11 december 2024, wordt een tussenvonnis behandeld in een civiele zaak betreffende de nietigheid van een testament. De rechtbank heeft vastgesteld dat het testament van 6 april 2018 nietig is, omdat de erflaatster ten tijde van het opstellen van het testament niet in staat was om de gevolgen van haar wilsverklaring te overzien. Dit oordeel is gebaseerd op een deskundigenrapport dat overtuigend is gemotiveerd. De rechtbank heeft de bezwaren van de gedaagden tegen het deskundigenrapport verworpen en geconcludeerd dat de geestelijke stoornis van de erflaatster een redelijke waardering van de bij het testament betrokken belangen heeft belet. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat bij de nietigheid van het testament van 6 april 2018, teruggevallen moet worden op het oudere testament van 7 september 2016. De gedaagden hebben betoogd dat er geen bewijs is dat de eisers de afstammelingen zijn van een vooroverleden legataris, en de rechtbank heeft hen in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van deze stelling. De zaak is aangehouden voor verdere beoordeling.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/333355 / HA ZA 22-652
Vonnis van 11 december 2024
in de zaak van

1.[eiser 1],

te [plaats 1],
2.
[eiser 2],
te [plaats 2],
3.
[eiser 3],
te [plaats 3],
4.
[eiser 4],
te [plaats 4],
5.
[eiser 5],
te [plaats 5],
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers],
advocaat: mr. K.Chr. Spee,
tegen

1.[gedaagde 1],

te [plaats 6],
2.
[gedaagde 2],
te [plaats 7],
3.
[gedaagde 3],
te [plaats 8],
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden],
advocaat: mr. M.J.P. Schipper.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 september 2024 en de daarin genoemde stukken;
- de akte van [eisers] met één bijlage;
- de antwoordakte van [gedaagden];
- het B16-formulier van 24 oktober 2024 waarmee [gedaagden] vonnis hebben gevraagd;
- het B16-formulier van 29 oktober 2024 waarmee [eisers] vonnis hebben gevraagd.
1.2.
Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Het deskundigenrapport en de daaraan ten grondslag liggende (medische) stukken
2.1.
In het tussenvonnis van 18 september 2024 heeft de rechtbank overwogen dat de door de rechtbank benoemde deskundige, drs. H.A.J.M. van de Heuvel (hierna: de deskundige) blijkens zijn rapport zijn oordeel onder andere heeft gebaseerd op stukken waarover [gedaagden] niet beschikten. Het ging om een brief van 25 januari 2024 van [eisers] aan de deskundige, met de daarbij gevoegde medische stukken. In het vonnis van 18 september 2024 heeft de rechtbank geoordeeld dat deze omstandigheid niet leidt tot het oordeel dat het deskundigenrapport niet kan worden gevolgd, omdat sprake is van een omissie die op eenvoudige wijze kan worden hersteld. De rechtbank heeft [eisers] vervolgens bevolen deze stukken in het geding te brengen.
2.2.
[eisers] hebben bij akte een afschrift in het geding gebracht van de e-mail van 25 januari 2024 met daarbij stukken waarop het logo van “Máxima MC” is vermeld. [gedaagden] hebben daarop in hun antwoordakte gereageerd.
Authenticiteit van de stukken van Máxima Medisch Centrum
2.3.
[gedaagden] hebben de authenticiteit van de overgelegde stukken betwist. Zij hebben er op gewezen dat:
  • zij slechts twee weken de tijd hebben gehad om de authenticiteit te onderzoeken;
  • de eerste pagina maar voor de helft wordt getoond
  • onduidelijk is of delen zijn weggelaten
  • in het eerder door [eisers] overgelegde huisartsenjournaal delen zijn gezwart
  • uit de overgelegde e-mail blijkt dat de deskundige telefonisch contact heeft gehad met de advocaat van [eisers].
2.4.
De rechtbank ziet geen grond om de authenticiteit van de stukken van Máxima Medisch Centrum in twijfel te trekken. Dat de eerste pagina van het medisch dossier gedeeltelijk wit is gelaten, lijkt te worden verklaard door de opmaak van het medisch dossier, waarbij opzettelijk het voorblad grotendeels leeg is gelaten. Dat (andere) delen van het medisch dossier zijn weggelaten is niet aannemelijk, omdat de pagina’s zijn voorzien van een doorlopende nummering en op iedere pagina is vermeld uit hoeveel pagina’s het dossier bestaat (“
paginanummer 1 van 69”).
2.5.
Ook het enkele gegeven dat er telefonisch contact is geweest tussen de deskundige en de advocaat van [eisers] (kennelijk om stukken op te vragen) biedt geen objectief aanknopingspunt voor de verdenking van [gedaagden] dat de stukken van Máxima Medisch Centrum zijn bewerkt. De omstandigheid dat in informatie van de huisarts delen zijn gezwart, rechtvaardigt die verdenking evenmin, omdat in het dossier van Máxima Medisch Centrum juist géén delen zijn gezwart. De rechtbank volgt [gedaagden] daarom niet in hun betoog dat de deskundige zijn oordeel niet had mogen baseren op de informatie van Máxima Medisch Centrum. De rechtbank ziet hierin dus ook geen aanleiding om het deskundigenrapport buiten beschouwing te laten.
Schending artikel 21 Rv en goede procesorde?
2.6.
[gedaagden] betogen verder dat de overgelegde medische stukken al zijn gegeneerd op 2 mei 2022 en dus veel eerder in het geding gebracht hadden moeten worden. In dat geval hadden [gedaagden] een eigen medisch deskundige kunnen vragen een oordeel te vormen over de wilsbekwaamheid van erflaatster. [gedaagden] zijn door deze handelswijze van [eisers] herhaaldelijk in hun verdediging geschaad en hierdoor zijn artikel 21 Rv en de goede procesorde geschonden, aldus [gedaagden]. [gedaagden] hebben nauwelijks invloed kunnen uitoefenen op het deskundigenoordeel. Van een omissie die zich voor eenvoudig herstel leent is volgens [gedaagden] dus geen sprake.
2.7.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een zodanige schending van artikel 21 Rv dat daaraan het gevolg moet worden verbonden dat het deskundigenbericht buiten beschouwing moet blijven. De overgelegde stukken van Máxima Medisch Centrum betreffen immers vertrouwelijke medische gegevens van erflaatster. Daarom waren [eisers] niet verplicht om deze gegevens vooraf direct in het geding te brengen, maar mochten zij afwachten welke informatie de deskundige nodig achtte voor zijn onderzoek. [1] Toen de deskundige deze informatie bij [eisers] opvroeg en [eisers] die informatie verstrekten aan de deskundige, waren [eisers] wel verplicht om deze gegevens ook te verstrekken aan [gedaagden]. Inmiddels hebben zij dat ook gedaan.
2.8.
De bezwaren van [gedaagden] hebben tot strekking dat door de handelswijze van [eisers] (bestaande uit het pas na bevel van de rechtbank verstrekken van de stukken van Máxima Medisch Centrum) hen de gelegenheid is ontnomen om een eigen deskundige te vragen een oordeel te vormen over de wilsbekwaamheid van erflaatster op basis van die stukken.
2.9.
De rechtbank overweegt dat als [gedaagden] (langer) gelegenheid hadden willen hebben om na ontvangst van de stukken van Máxima Medisch Centrum – met inschakeling van een eigen partijdeskundige – te reageren op die stukken, zij daar in deze procedure om hadden kunnen vragen. Dat hebben zij (kennelijk bewust) niet gedaan. In plaats daarvan hebben zij hun antwoordakte ingediend, waarin zij concluderen dat het deskundigenrapport buiten beschouwing moet worden gelaten (zoals in het voorgaande besproken), en vervolgens op 24 oktober 2024 vonnis gevraagd.
2.10.
[gedaagden] hebben de gelegenheid gehad om bij antwoordakte op de stukken van het Máxima Medisch Centrum te reageren en zij hebben van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. Een schending van de goede procesorde is daarom niet gebleken. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om alsnog aan [gedaagden] gelegenheid te bieden om aanvullend (met inschakeling van een partijdeskundige) op die stukken te reageren, nu zij daar niet om hebben gevraagd. Het betoog van [gedaagden] over de late toezending van de stukken van het Máxima Medisch Centrum slaagt daarom evenmin.
Overige bezwaren tegen het deskundigenrapport
2.11.
[gedaagden] voeren aan dat ook als de rechtbank het deskundigenrapport wel betrekt in de beoordeling, de vorderingen van [eisers] moeten worden afgewezen. [gedaagden] maken er bezwaar tegen dat in het deskundigenrapport wordt aangenomen dat op 19 maart 2018 een CIZ-indictiebesluit is afgegeven voor ‘Beschermd wonen met intensieve dementiezorg voor onbepaalde tijd’. Volgens [gedaagden] is deze aanname van de deskundige niet onderbouwd.
2.12.
Ook dit betoog van [gedaagden] slaagt niet. De aanname van de deskundige dat een dergelijk indicatiebesluit is afgegeven, is namelijk wel degelijk onderbouwd, met een verwijzing naar het (bij dagvaarding overgelegde) journaal van de huisarts van erflaatster. Daarin is vermeld dat dit CIZ-indicatiebesluit op 19 maart 2018 is verstrekt. De omstandigheid dat het CIZ-indicatiebesluit zelf niet beschikbaar is, wordt veroorzaakt doordat het CIZ heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het informatieverzoek van de deskundige. Dit rechtvaardigt echter niet de conclusie dat geen CIZ-indicatiebesluit is afgegeven. De deskundige heeft geen aanleiding gezien om de juistheid van de vermelding van het CIZ-indicatiebesluit in het journaal van de huisarts in twijfel te trekken. Ook de rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de vermelding van dat besluit in het journaal van de huisarts onjuist is. [gedaagden] hebben dat onvoldoende toegelicht. Het bestaan van een dergelijk CIZ-indicatiebesluit is overigens ook in lijn met het vaststaande feit dat erflaatster op 11 april 2018 is opgenomen op een afdeling met intensieve dementiezorg van een zorginstelling.
2.13.
[gedaagden] voeren terecht aan dat (vanwege de weigering van het CIZ om informatie te verstrekken aan de deskundige) niet duidelijk is of (en zo ja, welk) onderzoek vooraf is gegaan aan het besluit van het CIZ, maar daar doet de deskundige in zijn rapport ook geen aannames over. Ook dit betoog van [gedaagden] doet dus geen afbreuk aan de inhoud van het deskundigenrapport.
2.14.
[gedaagden] betogen verder dat uit de stukken van het Máxima Medisch Centrum blijkt dat er alleen oudere informatie voorhanden is en geen informatie van omstreeks de datum van testeren. Het oordeel van de deskundige is uitsluitend gebaseerd op de overweging dat sprake was van een progressieve ziekte en is dus een schatting. De vergaande gevolgen die [eisers] daaraan verbinden zijn daarom niet gerechtvaardigd, mede gelet op de opstelling van [eisers], aldus nog steeds het betoog van [gedaagden]
2.15.
De rechtbank volgt [gedaagden] ook hierin niet. Het bewijs van de stelling van [eisers] dat het testament nietig is vanwege de verstoorde geestesvermogens van erflaatster kan door alle middelen geleverd worden. De enkele omstandigheid dat er geen (medisch) onderzoek is gedaan bij erflaatster vlak voor of na het testeren, mede als gevolg van het feit dat de notaris die het testament heeft verleden heeft nagelaten onderzoek te verrichten naar de geestestoestand van erflaatster (vgl. overweging 4.14 van het vonnis van 6 september 2023), maakt dus niet dat het bewijs niet geleverd kán worden. Dat bewijs kan namelijk ook op een ander manier geleverd worden, in dit geval door de beoordeling van een deskundige op basis van de wel beschikbare (medische) informatie, met gebruikmaking van zijn kennis en ervaring op zijn vakgebied en met inachtneming van de eventueel op zijn vakgebied geldende regels, normen of gebruiken.
De rechtbank volgt de conclusie van de deskundige
2.16.
De deskundige is na analyse van het medisch dossier tot de conclusie gekomen dat erflaatster, gezien de reeds in mei 2017 gediagnosticeerde uitgebreide cognitieve stoornissen bij de vastgestelde ‘matig ernstige dementie’ met verdere achteruitgang in cognitief functioneren in de loop van 2017 en begin 2018, op 6 april 2018 niet in staat was de reikwijdte en mogelijke gevolgen van het testament te overzien, zij de informatie niet adequaat tot zich kon nemen, het niet kon begrijpen, er niet zelfstandig over kon oordelen en geen beslissing kon nemen. Volgens de deskundige is de wilsverklaring op 6 april 2018 onder invloed van de geestelijke stoornis gedaan en heeft de geestelijke stoornis een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsverklaring betrokken belangen belet.
2.17.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de deskundige zijn oordeel op een overtuigende wijze gemotiveerd en onderbouwd. De rechtbank zal dat oordeel van de deskundige daarom overnemen.
Tussenconclusie: het testament van 6 april 2018 is nietig
2.18.
Dit betekent dat, gelet op de inhoud van het deskundigenrapport, voldoende is komen vast te staan dat:
  • ten tijde van het passeren van het testament van 6 april 2018 sprake was van een verstoring van de geestesvermogens van erflaatster,
  • de geestelijke stoornis een redelijke waardering van de bij het testament betrokken belangen heeft belet, en
  • de uiterste wilsbeschikking onder invloed van de geestelijke stoornis is gedaan.
2.19.
Daarom wordt een met de in het testament neergelegde verklaring overeenstemmende wil van erflaatster geacht te hebben ontbroken. Het testament van erflaatster van 6 april 2018 is daarom nietig op grond van artikel 3:34 lid 1 en lid 2 BW. De gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen.
Op welk testament wordt teruggevallen?
2.20.
[eisers] vorderen dat [gedaagden] worden veroordeeld tot afwikkeling van de nalatenschap over te gaan door de legaten uit het testament van 7 september 2016 aan [eisers] over te maken.
2.21.
[gedaagden] hebben aangevoerd dat geen CTR-inlichtingenformulier is overgelegd, zodat niet vast staat dat bij de nietigheid van het testament van 6 april 2018 moet worden teruggevallen op het testament van 7 september 2016.
2.22.
De rechtbank volgt [gedaagden] niet in dit betoog. [eisers] hebben al in de dagvaarding nadrukkelijk gesteld dat bij nietigheid van het testament van 6 april 2018, het testament van 7 september 2016 herleeft. Dit standpunt van [eisers] vindt steun in de uitspraak van Kamer voor het Notariaat van 15 mei 2023, waarin dat uitdrukkelijk is overwogen. Bij deze stand van zaken konden [gedaagden] niet volstaan met de enkele opmerking dat een inlichtingenformulier uit het Centraal Testamenten Register (CTR) niet is overgelegd. Indien [gedaagden] daadwerkelijk (ondanks de uitspraak van de Kamer voor het Notariaat) meenden tussen het testament van 7 september 2016 en het testament van 6 april 2018 een ander testament is verleden, had het op hun weg te gelegen zelf het CTR te raadplegen, dat immers voor eenieder kosteloos online toegankelijk is. Dat hebben zij kennelijk niet gedaan. Gelet hierop gaat de rechtbank er met eiseres vanuit dat bij de eventuele nietigheid van het testament van 6 april 2018 het testament van 7 september 2016 herleeft.
Plaatsvervulling?
2.23.
De legaten waarop [eisers] aanspraak maken, zijn in het testament van 7 september 2016 toegekend aan [eiser 1], [eiser 2] en [betrokkene]. Vast staat dat [betrokkene] is vooroverleden. [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 5] stellen dat zij de kinderen zijn van [betrokkene]. Zij beroepen zich er op dat het in het testament van 7 september 2016 een beding is opgenomen over plaatsvervulling. Die bepaling luidt (voor zover hier van belang) dat dat bij vooroverlijden van “
erfgenamen” sprake is van wettelijke plaatsvervulling door zijn afstammelingen.
2.24.
[gedaagden] betwisten dat de bepaling over plaatsvervulling van toepassing is op (het legaat aan) [betrokkene], omdat hij geen erfgenaam zou zijn geweest van erflaatster, maar legataris.
2.25.
Ook hierin volgt de rechtbank [gedaagden] niet. Bij de uitlegging van het testament van 7 september 2016 dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. De bepaling over de plaatsvervulling in het testament van 7 september 2016 is opgenomen direct onder de bepaling over de legaten, en in hetzelfde artikel (artikel III) als de legaten. Eisers hebben bovendien voldoende toegelicht dat niet is gebleken dat erflaatster - met betrekking tot de plaatsvervulling - voor de legatarissen ([eisers]) iets anders heeft gewild dan voor de erfgenamen ([gedaagden]) en er geen grond is om aan te nemen dat erflaatster [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 5], allen petekinderen van erflaatster en met wie zij goed en frequent contact onderhield, heeft willen uitsluiten van de in het testament opgenomen plaatsvervulling.
Dit alles wijst er voldoende duidelijk op dat de vermelding van uitsluitend “
erfgenamen” in de bepaling over de plaatsvervulling, berust op een vergissing of onzorgvuldigheid en dat bedoeld is de wettelijke plaatsvervulling ook van toepassing te verklaren op de (direct boven de plaatsvervulling genoemde) legatarissen.
2.26.
De rechtbank legt het testament van 7 september 2016 daarom aldus uit, dat de bepaling in het testament over plaatsvervulling mede betrekking heeft op [betrokkene] als legataris.
Zijn [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 5] afstammelingen van [betrokkene]?
2.27.
[gedaagden] hebben aangevoerd dat niet is onderbouwd dat [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 5] de (enig) afstammelingen van [betrokkene] zijn. [gedaagden] hebben dat betwist, omdat zij [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 5] niet kennen.
2.28.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] er belang bij hebben dat komt vast te staan dat [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 5] de (enige) afstammelingen zijn van [betrokkene], teneinde te voorkomen dat de legaten (deels) worden betaald aan de verkeerde personen (of dat een te hoog bedrag wordt betaald aan [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 5]). De enkele stelling van [eisers] dat [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 5] de (enig) afstammelingen van [betrokkene] zijn, biedt onvoldoende zekerheid. [eisers] zullen in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk bewijs in het geding te brengen van die stelling (gedacht kan worden uit een verklaring van erfrecht of een akte burgerlijke stand waaruit dit blijkt). Desgewenst krijgen [gedaagden] daarna gelegenheid daarop te reageren.
2.29.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak naar de rol van
22 januari 2025voor een akte van [eisers] met de in 2.28 bedoelde inhoud;
3.2.
bepaalt dat [gedaagden] zich vervolgens desgewenst over dat onderwerp bij akte zullen mogen uitlaten;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door H.A. Pott Hofstede en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024.
1538

Voetnoten

1.Vgl. HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3676 (Fortis/Van Veen) en HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5626 (Fortis/Can).