ECLI:NL:RBNHO:2024:13661

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
31 december 2024
Zaaknummer
10964277 \ CV EXPL 24-1558
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming woning na langdurige betalingsachterstand tussen familieleden

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland, is een huurovereenkomst tussen familieleden aan de orde. De eisende partijen, ouders van de gedaagden, hebben een vordering ingesteld tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning vanwege een betalingsachterstand van 44 maanden. De gedaagden, die de woning bewonen, hebben betoogd dat er een afspraak bestond dat hun betalingsverplichting na twintig jaar zou eindigen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en dat de gedaagden niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat de betalingsverplichting na twintig jaar zou eindigen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagden in gebreke zijn gebleven met hun huurbetalingen, wat heeft geleid tot een huurachterstand van € 19.800,00. De vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning is toegewezen, met een ontruimingstermijn van een maand na betekening van het vonnis. Daarnaast zijn de gedaagden veroordeeld tot betaling van de huurachterstand en de proceskosten. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de gedaagden geen recht hebben op de gevorderde rentevergoeding en dat de indexering van de huurprijs niet toewijsbaar is, omdat partijen in het verleden hebben afgezien van hun aanspraken op indexering. De zaak illustreert de complexiteit van huurovereenkomsten binnen familieverbanden en de noodzaak van duidelijke afspraken.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: 10964277 \ CV EXPL 24-1558
Vonnis van 20 november 2024
in de zaak van

1.[eiser 1],

te [plaats],
2.
[eiser 2],
te [plaats],
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen in meervoud te noemen: [eisers],
gemachtigde: mr. R.D.G. de Grave,
tegen

1.[gedaagde 1],

te [plaats],
2.
NANCY [gedaagde 2],
te [plaats],
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen in meervoud te noemen: [gedaagden],
gemachtigde: mr. J.N. Heringa.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 26 februari 2024 met producties;
- de conclusie van antwoord, tevens van eis in reconventie van 1 mei 2024, met producties
- het tussenvonnis van 29 mei 2024;
- de brief van [eisers] van 22 augustus 2024 met producties;
- de mondelinge behandeling van 2 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarop door beide partijen gebruik is gemaakt van spreekaantekeningen.
1.2.
Aan het einde van de zitting is de zaak aangehouden voor mediation. Op 15 oktober 2024 heeft de griffie van de rechtbank bericht ontvangen dat het mediationtraject tussen partijen is gestaakt.
1.3.
Vervolgens is vonnis bepaald.
2. Feiten
2.1.
Partijen zijn familie. [eisers] zijn de ouders van N. [gedaagde 2]. [betrokkene 2] is de echtgenoot van N. [gedaagde 2] en daarmee de schoonzoon van [eisers]
2.2.
[eisers] zijn rechthebbenden op een recht van ondererfpacht van een perceel grond aan de [adres] te [plaats]. [eisers] drijven daar sinds 2000 het [bedrijf].
2.3.
Voor de realisatie van het ruitersportcentrum zijn [eisers] op 10 mei 2000 een leningsovereenkomst met [gedaagden] aangegaan voor een bedrag van ƒ 50.000,00. [eisers] hebben deze lening op 12 augustus 2020 volledig afgelost.
2.4.
Naast het ruitersportcentrum bevindt zich op het perceel aan de [adres] een twee-onder-een-kapwoning, waarvan [eisers] en [gedaagden] ieder de helft bewonen. [eisers] wonen op nummer [nummer 1] en [gedaagden] wonen op nummer [nummer 2] (hierna ook: de woning).
2.5.
Op 25 februari 2000 hebben partijen een huurovereenkomst ondertekend. In artikel 1 van die overeenkomst staat onder meer:
“(…)
1. Met ingang van 1 juli 2000 wordt het omschreven pand voor onbepaalde tijd verhuurd tegen een huurprijs van ƒ 1.400 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen (…)
2. De huurprijs van ƒ 1.400 per maand zal volgens onderstaand schema periodiek worden aangepast:- huurprijs met ingang van 1 juli 2001 bedraagt ƒ 1.360
- huurprijs met ingang van 1 juli 2002 bedraagt ƒ 1.320
- huurprijs met ingang van 1 juli 2003 bedraagt ƒ 1.280
- huurprijs met ingang van 1 juli 2004 bedraagt ƒ 1.240
- huurprijs met ingang van 1 juli 2005 bedraagt ƒ 1.200
- huurprijs met ingang van 1 juli 2006 bedraagt ƒ 1.160
- huurprijs met ingang van 1 juli 2007 bedraagt ƒ 1.120
- huurprijs met ingang van 1 juli 2008 bedraagt ƒ 1.080- huurprijs met ingang van 1 juli 2009 bedraagt ƒ 1.040
- huurprijs met ingang van 1 juli 2010 bedraagt ƒ 1.0003. Per 1 juli 2011 zal telkenjare een aanpassing van de huurprijs plaatsvinden op basis van de Consumentenprijsindex, reeks CPI-werknemers laag (maandcijfers totaal; 1990 = 100), gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek te ’s-Gravenhage. (…)4. De aangepaste op guldens afgeronde huurprijs wordt berekend volgens de formule:de aangepaste huurprijs is gelijk aan de geldende huurprijs vermenigvuldigd met het index-cijfer over het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de aangepaste huurprijs van kracht wordt, gedeeld door het indexcijfer voor het kalenderjaar voorafgaand aan de datum van ingang van de geldende huurprijs.
2.6.
[gedaagden] hebben tot en met oktober 2014 maandelijks de huur betaald, die toen € 450,00 per maand bedroeg.
2.7.
In een brief van 10 maart 2022 heeft [eisers] [gedaagden] verzocht over te gaan tot betaling van een huurachterstand van € 9.450,00. In die brief staat, voor zover van belang:
(…) Sinds 1 juli 2000 wonen jullie in de bedrijfswoning aan de [adres] [nummer 2] te [plaats] (…) We hebben destijds een huurovereenkomst gesloten. De huur bedraagt inmiddels € 450,- per maand. De huur is tot en met oktober 2014 maandelijks door jullie betaald. Toen [gedaagde 1](gedaagde sub 1, kantonrechter)
in de WW kwam, hebben we – om jullie tegemoet te komen – een tijdelijke regeling getroffen. Per 1 juli 2018 hebben we jullie vervolgens halfjaarlijks onverplicht € 2.700,- geschonken, een bedrag gelijk aan de huur voor zes maanden. Deze schenking hebben we per 1 juli 2020 stopgezet en vanaf dat moment diende de huur weer maandelijks te worden voldaan. Desalniettemin hebben jullie sindsdien geen huur meer betaald. De huurachterstand bedraagt inmiddels (21 maanden x € 450,- =)9.450,-.De huurachterstand loopt maandelijks verder op. Bij deze verzoeken we jullie om de volledige huurachterstand binnen 2 weken na ontvangst van deze brief aan ons over te maken op ons rekeningnummer (…).
2.8.
Op 23 mei 2022 hebben [gedaagden] inhoudelijk gereageerd op (onder meer) de brief van [eisers] van 10 maart 2022. Zij hebben, voor zover van belang, het volgende geschreven:
(…) 20 Jaar geleden, voordat wij met zijn allen aan het [bedrijf] avontuur begonnen, was de situatie als volgt: Jullie, [eiser 1] en [eiser 2], verder Vof genoemd, zouden o.a. de panden van het bedrijf, [adres] [nummer 3] en het huis [adres] [nummer 1] financieren. De algehele intentie in 1999/2000 was dat wij, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], de financiering van [adres] [nummer 2] voor onze rekening zouden en konden nemen en daardoor eigenaar zouden worden van het huis.
Doordat het perceel niet opgesplitst kan worden was het voor ons helaas niet mogelijk om een eigen hypotheek te nemen en ons huis zelf te kunnen financieren. De Vof heeft toen een extra hypotheek moeten nemen om dit alsnog voor elkaar te krijgen.
Er is toen een constructie bedacht waarbij wij d.m.v. maandelijkse (huur)bedragen de hypotheeklast op ons hebben genomen. Deze maandelijkse bedragen werden gebaseerd op de hypotheek (inclusief volledige aflossing) van 20 jaar, wat ook blijkt uit de cijfers en uitspraken welke afgelopen periode zijn gedaan. Uiteindelijk zou de woning van ons worden.Aan de hand hiervan is er een huurcontract opgesteld. Dit contract is door alle vier de betrokkene personen op 25 februari 2000 getekend en is ingegaan op 1 juli 2000. De huur zou een aanvang hebben van fl. 1400,- en zou tot 2010 afnemen tot fl. 1000,- en daarna NOOIT meer dan fl. 1000,- worden.
De Vof bleek echter geen hypotheek te kunnen krijgen waarmee het mogelijk was ons huis voor de volle 100% te kunnen financieren en er is toen overeengekomen dat wij, naast de fl. 50.000,- die reeds in het huis gestoken was om het te voorzien van keuken, badkamer etc. een lening van fl. 50.000,00 aan de Vof zouden verstrekken om alsnog de droom van ons allemaal waar te kunnen maken.
Hiervoor is een leningsovereenkomst opgesteld, welke wederom door alle vier de betrokkenen, op 10 Mei 2000 is ondertekend. Anders dan wat in deze overeenkomst staat zou er een maandelijkse rentevergoeding van fl. 222.99 / €101.19 (5.35% van fl50.000) in mindering van de “huur” gebracht worden. Ook dit wordt weer onderbouwd door cijfers en documentatie.
Tijdens het tekenen van de leningsovereenkomst is nogmaals het volgende overeengekomen / de toezegging gedaan dat:- De looptijd van de hypotheek betrof 20 jaar en derhalve zouden wij na 20 jaar, met ingang van 1 juli 2020, geen “huur”/hypotheek last meer hoeven af te dragen aan de Vof. Dit sloot ook aan met de afgesloten hypotheek en de te betalen bedragen.
Dit zijn de afspraken die zijn gemaakt en wij hebben hier met zijn allen ook steeds uitvoering aan gegeven. Het is onbegrijpelijk dat deze afspraken nu opeens ontkend worden. Uit alles wat wij met zijn allen hebben gedaan in de afgelopen ruim 20 jaar blijken deze afspraken en de bedoeling ervan. Steeds is door alle handelingen bevestigd dat het onze woning was en zou worden. Uitgaande van deze afspraken hebben wij ook al deze jaren geïnvesteerd in deze woning.
2.9.
Partijen hebben vervolgens uitgebreid met elkaar gecorrespondeerd over (onder meer) de vraag of [eisers] recht heeft op betaling van huurpenningen. Ook hebben partijen geprobeerd hun geschil via mediation te beslechten.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eisers] vorderen (samengevat):
- ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis;
- betaling van € 19.800,00 aan huurachterstand;
- betaling van € 541,93 per maand aan huur tot aan de ontruiming van de woning;
- betaling van € 5.567,00 aan indexering vanaf 1 juli 2011;
- betaling van € 1.028,67 aan buitengerechtelijke kosten.
3.2.
[eisers] leggen aan de vordering ten grondslag dat [gedaagden] sinds 1 augustus 2020 hun betalingsverplichtingen uit de tussen partijen geldende huurovereenkomst niet nakomen. Uitgaande van een huurprijs van € 450,00 per maand en berekend tot 26 februari 2024 bedraagt de huurachterstand € 19.800,00. Deze huurachterstand (van 44 maanden) rechtvaardigt volgens [eisers] ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning. Naast betaling van de huurachterstand maakt [eisers] aanspraak op indexering van de huurprijs op basis van de huurovereenkomst vanaf 1 juli 2011.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer tegen de vordering. Zij betwisten dat sprake is van een huurachterstand en verzetten zich tegen de gevorderde ontbinding en ontruiming van de woning. Zij voeren (samengevat) aan dat per 1 juli 2020 geen huurovereenkomst maar slechts een gebruiksovereenkomst tussen partijen bestaat, die niet opzegbaar is zonder schadeplichtigheid aan de zijde van [eisers] Van een huurachterstand is dus geen sprake. Voor zover (nog) wel een huurovereenkomst tussen partijen bestaat, stellen [gedaagden] zich op het standpunt dat de huurprijs maximaal ƒ 1.000,00 per maand bedraagt. Daarnaast voeren [gedaagden] verweer tegen de gevorderde indexering.
in reconventie
3.4.
In lijn met het verweer in conventie vorderen [gedaagden] – bij wijze van tegenvordering – primair dat de kantonrechter voor recht verklaart dat sprake is van een gebruiksovereenkomst, zijnde een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, die niet opzegbaar is zonder schadeplichtigheid jegens [gedaagden] en dat geen gebruiksvergoeding verschuldigd is. Subsidiair vorderen [gedaagden] dat de kantonrechter voor recht verklaart dat sprake is van een huurovereenkomst waarvan de hoogte van de betalen huur nooit hoger zal zijn dan het equivalent van ƒ 1.000,00. Daarnaast vorderen [gedaagden] betaling van in totaal € 19.700,12, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.5.
Aan laatstgenoemde vordering leggen [gedaagden] ten grondslag dat zij in 2000 een lening van ƒ 50.000,00 aan [eisers] hebben verstrekt waarop jaarlijks 5,35% rente had moeten worden betaald. Tot juli 2004 is die rente in mindering gebracht op de huur, maar daarna niet meer. Over de periode juli 2004 tot het moment van aflossing is daarom teveel betaald aan huur/gebruiksvergoeding. Verder stellen [gedaagden] dat zij ten onrechte nog huur over juli 2020 hebben betaald.
3.6.
[eisers] voeren verweer tegen de tegenvordering. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Huurovereenkomst of gebruiksovereenkomst?
4.1.
De vordering tot betaling van de huurachterstand is gebaseerd op nakoming van de huurovereenkomst die partijen in 2000 hebben ondertekend. [gedaagden] betwisten dat deze huurovereenkomst (nog) geldt. Zij voeren aan dat partijen hebben afgesproken dat de betalingsverplichting van [gedaagden] na twintig jaar zou eindigen. [gedaagden] heeft toegelicht dat het aanvankelijk de bedoeling was dat [gedaagden] de woning zelf zouden laten bouwen en financieren. Omdat dit niet mogelijk bleek te zijn, hebben [eisers] de woning gebouwd en is een constructie bedacht waarbij [gedaagden] door middel van maandelijkse (huur)bedragen alsnog de hypotheeklast op zich zouden nemen. Deze betalingen zouden na twintig jaar eindigen omdat dan ook de hypotheek voor de woning zou zijn afbetaald.
4.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 150 en artikel 157 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering neemt de kantonrechter de door partijen ondertekende huurovereenkomst bij de beoordeling tot bewijsrechtelijk uitgangspunt. Aangezien [gedaagden] zich beroepen op een van de huurovereenkomst afwijkende afspraak is het aan hen om het bestaan daarvan te stellen en voldoende te onderbouwen. Naar het oordeel van de kantonrechter is [gedaagden] daarin niet geslaagd. De kantonrechter zal dit hieronder uitleggen.
4.3.
Vast staat dat de gestelde afspraak niet door partijen op papier is gezet. Er is geen geschrift of ander document waarin met zoveel woorden staat dat de betalingsverplichting na 20 jaar zou eindigen. Om te beoordelen wat partijen hebben afgesproken moet echter niet slechts gekeken te worden naar de letterlijke of taalkundige betekenis van de tekst van de huurovereenkomst, maar ook naar de betekenis die partijen – in de gegeven omstandigheden en op basis van hetgeen zij over en weer van elkaar mochten verwachten – aan die tekst mochten toekennen. De bedoelingen van de contractspartijen bij het sluiten van de overeenkomst, zijn daardoor van belang.
4.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter biedt de tekst van de huurovereenkomst onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de betalingsverplichting na 20 jaar zou eindigen. In artikel 1 lid 1 van de huurovereenkomst staat duidelijk dat deze is aangegaan voor onbepaalde tijd. Wat in artikel 1 lid 2 wel opvalt is dat de huurprijs vanaf aanvang jaarlijks wordt verlaagd tot uiteindelijk een bedrag van ƒ 1.000,00 (ca. € 450,00) in 2010. [eisers] heeft ter zitting bevestigd dat deze afspraak verband hield met (de hoogte van) de hypotheek, maar betwist dat met de aflossing van de hypotheek ook de betalingsverplichtingen van [gedaagden] zouden komen te vervallen. De regeling voor de jaarlijkse indexatie van de huur per 1 juli 2011 van artikel 1 lid 3 van de huurovereenkomst duidt hier naar het oordeel van de kantonrechter ook niet op. De omstandigheid dat [gedaagden] zelf in de woning heeft geïnvesteerd kan niet tot de conclusie leiden dat het de bedoeling van partijen was dat de huurovereenkomst na twintig jaar zou komen te eindigen.
4.5.
Ter nadere onderbouwing van hun stelling dat zij na twintig jaar geen huurbetalingen meer verschuldigd zijn, beroepen [gedaagden] zich op (heimelijk) opgenomen gesprekken met [eiser 2]. In het bijzonder verwijzen zij naar een gesprek op 1 mei 2020 waarin [eiser 2] het volgende heeft gezegd:

Ik had ook het idee dat, ik heb het bij [eiser 1] vorig jaar of twee jaar terug, toen dit wegviel, al aangekaart, “Ja maar het zou toch dat?” Nou hij wist van niks dus uh. Dat ga ik nog wel recht breien maar dat doe ik nu even niet.
(…) Ik dacht ook met die huur dat dat zo was. Maar nee, volgens [eiser 1] was dat niet zo. (…) Ik zei: Ja volgens mij wel maar [eiser 1] zei: Nee, want het kan helemaal niet. Nee oké, Nou ik denk dan dat ik het verkeerd opgevat maar toen jij [[gedaagde 1]] het ook zei!”.
Ook verwijst [gedaagden] naar een gesprek op 23 december 2020 waarin [eiser 2] heeft gezegd:

In mijn beleving draait het alleen maar om het gezegde dat er na 20 jaar geen huur meer betaalde hoefde te worden. Nou ik heb dat ook tegen pappa gezegd en pappa zegt: “dat is niet waar dat is niet zo dat heb ik niet gezegd.” (…) Luister [gedaagde 2] een ding ik heb niet gehoord dat pappa het heeft gezegd. Er staat mij heel vaag iets bij dat er gezegd is over 20 jaar, of straks hoeven, wanneer precies weet ik ook niet eens, hoeft er geen huur meer betaald te worden. Wie dat ooit gezegd heeft weet ik dus niet, dat heb ik toen ook nooit verder bij na gedacht want met dat soort zaken bemoeide ik me nooit mee.”(…)
4.6.
De kantonrechter is van oordeel dat deze uitspraken geen afdoende bewijs kunnen opleveren voor de stelling dat de huurovereenkomst na twintig jaar zou eindigen. Uit de uitspraken volgt slechts dat [eiser 2] bijstaat dat er ooit is gesproken over het niet meer betalen van de huur. Dat het ooit tot concrete afspraken tussen partijen is gekomen over het ja 20 jaar eindigen van betalingsverplichtingen kan hieruit niet worden afgeleid.De uitspraken van [eiser 2] maken juist duidelijk dat [eisers] stellig ontkent dat een dergelijke afspraak ooit is gemaakt.
4.7.
Omdat [gedaagden] het bestaan van een van de huurovereenkomst afwijkende afspraak dat de betalingsverplichting na 20 jaar zou eindigen onvoldoende heeft onderbouwd, zal het ter zake gedane bewijsaanbod tot het horen van getuigen worden gepasseerd.
Huurachterstand
4.8.
[gedaagden] is bij deze stand van zaken op grond van de huurovereenkomst gehouden ook na 20 jaar maandelijks huur te betalen, hetgeen zij al meerdere jaren nalaat. [eisers] vordert betaling van een huurachterstand van € 19.800,00, gebaseerd op 44 huurtermijnen van € 450,00 tot aan februari 2024. [gedaagden] heeft dit bedrag als zodanig niet gemotiveerd betwist. Deze vordering wordt toegewezen.
Ontbinding en ontruiming
4.9.
[eisers] vorderen ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning. [gedaagden] verzetten zich tegen de gevorderde ontbinding en ontruiming. Zij hebben aangevoerd dat hun belang om in de woning te kunnen blijven wonen dient te prevaleren boven het belang van [eisers] Volgens [gedaagden] hebben [eisers] niet de intentie om de woning aan derden te verhuren en is dit gelet op de ligging van de woning (volledig op het terrein van het managebedrijf) ook niet mogelijk. Dit terwijl een verhuizing voor [gedaagden] gelet op de medische situatie van zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 1] niet wenselijk is. Daar komt bij dat het voor hen ook vrijwel onmogelijk zal zijn om betaalbare alternatieve woonruimte te vinden.
4.10.
De kantonrechter volgt het betoog van [gedaagden] niet. De huurachterstand tot aan februari 2024 bedraagt 44 maanden. Deze achterstand is zo groot dat van [eisers] niet kan worden verwacht dat zij [gedaagden] nog langer in de woning laten. [eisers] moet als rechthebbende vrijelijk over de woning kunnen beschikken. Daar komt bij dat [gedaagden] door jarenlang in strijd met de huurovereenkomst geen huur te betalen zelf bewust het risico hebben genomen dat zij hun aanspraken op het gebruik van de woning zouden verspelen. In de gegeven omstandigheden moet het belang van [gedaagden] wijken voor dat van [eisers] De gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning worden toegewezen. De ontruimingstermijn zal worden vastgesteld op een maand na betekening van dit vonnis.
Indexering van de huurprijs
4.11.
[eisers] maakt op grond van de huurovereenkomst aanspraak op indexering van de huurprijs vanaf 2011. Deze vordering is niet toewijsbaar. Niet is gebleken dat [eisers] eerder dan in deze procedure een beroep heeft gedaan op het indexeringsbeding uit de huurovereenkomst. [eisers] heeft ter zitting toegelicht dat in het verleden de indexering “in goede harmonie” feitelijk werd weggestreept tegen de rente die [eisers] verschuldigd was voor de lening die zij bij [gedaagden] hadden. De kantonrechter acht dit aannemelijk nu aan de kant van [gedaagden] evenmin is gebleken dat zij zich in de periode tot aan de afbetaling van de lening in 2020 hebben beroepen op betaling van rente. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat partijen over en weer hebben afgezien van hun aanspraken op de volgens de overeenkomsten verschuldigde indexeringen en rente. [eisers] heeft ook te kennen gegeven dat hij slechts aanspraak is gaan maken op achterstallige indexeringen, nadat [gedaagden] mondeling aan [eisers] te kennen heeft gegeven dat zij aanspraak zouden maken op de rente voor de geldlening.
Rente
4.12.
[eisers] vordert betaling van wettelijke handelsrente over de huurachterstand. Van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW is echter geen sprake, zodat de gevorderde handelsrente niet toewijsbaar is. In plaats daarvan zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen, vanaf de vervaldata van de huurtermijnen tot aan de dag van volledige voldoening.
Verdere huurtermijnen
4.13.
[eisers] vorderen betaling van € 541,93 aan huur per maand tot aan het moment van ontruiming van de woning. In die vordering gaat [eisers] uit van een jaarlijkse indexering van de huurprijs. Zoals hiervoor is geoordeeld hebben [eisers] afstand gedaan van het recht om de huurprijs te indexeren. Zij kunnen zich hierop dus niet beroepen. Dat betekent dat de huurprijs € 450,00 per maand bedraagt. De worden wordt in zoverre toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.14.
[eisers] vordert betaling van buitengerechtelijke incassokosten. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu gesteld noch gebleken is dat een aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden.
Proceskosten
4.15.
[gedaagden] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
137,47
- griffierecht
706,00
- salaris gemachtigde
1.086,00
(2 punten × € 543,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.064,47
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
Verklaringen voor recht
4.17.
[gedaagden] vorderen primair een verklaring voor recht dat sprake is van een gebruiksovereenkomst zijnde een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd die niet opzegbaar is zonder schadeplichtigheid jegens gedaagden. Subsidiair vorderen [gedaagden] een verklaring voor recht dat sprake is van een huurovereenkomst waarvan de hoogte van de betalen huur nooit hoger zal zijn dan het equivalent van ƒ 1.000,00.
4.18.
Hiervoor is geoordeeld dat ook na 1 juli 2020 de huurovereenkomst tussen partijen in stand is gebleven met betrekking tot de woning. Van een gebruiksovereenkomst is geen sprake, zodat de primaire vordering wordt afgewezen. Ook de subsidiair gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen. De kantonrechter zal immers de huurovereenkomst ontbinden, zodat van een huurovereenkomst tussen partijen vanaf dat moment geen sprake meer is. [gedaagden] heeft daarom ook geen belang bij de verzochte verklaring voor recht.
Niet betaalde rentevergoeding en teveel betaalde gebruiksvergoeding
4.19.
Ook de vordering tot betaling van de gevorderde rentevergoeding wordt afgewezen. Zoals hiervoor in conventie is geoordeeld, hebben partijen over en weer afgezien van het vorderen van rente en indexering. [gedaagden] kan daarom geen aanspraak maken op de gevorderde rentevergoedingen. Verder geldt dat de betaalde vergoeding over de maand juli 2020 niet onverschuldigd is. [gedaagden] is immers op grond van de huurovereenkomst verplicht dit te betalen. Ook dit deel van de vordering wordt afgewezen.
Proceskosten
4.20.
[gedaagden] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
543,00
(2 punten × factor 0,5 × € 543,00)
Totaal
543,00
4.21.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
ontbindt de tussen [eisers] en [gedaagden] gesloten huurovereenkomst ter zake van de woning aan de aan de [adres] [nummer 2] te [plaats] en veroordeelt [gedaagden] de woning binnen een maand na betekening van dit vonnis, met al hetgeen dat zich daarin of daarop bevindt, volledig en behoorlijk te verlaten en te ontruimen en met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van [eisers] te stellen en vervolgens verlaten en ontruimd te houden,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling aan [eisers] van een bedrag van € 19.800,- ter zake van de tot 26 februari 2024 achterstallige huur, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de huurtermijnen tot aan de dag van volledige voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] tot volledige en tijdige betaling aan [eisers] van de huurprijs van € 450,00 per maand, tot aan de dag waarop de woning door [gedaagden] volledig verlaten en ontruimd zal zijn;
5.4.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten van € 2.064,47, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.5.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.8.
wijst de vorderingen van [gedaagden] af;
5.9.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten van € 543,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. Koenis en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2024.