ECLI:NL:RBNHO:2024:13404

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
C/15/359314 HA RK 24-176
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen kinderrechter in zaak over ondertoezichtstelling van kinderen

In deze zaak heeft verzoekster op 26 november 2024 een wrakingsverzoek ingediend tegen kinderrechter mr. S. Ok, die betrokken was bij een lopende zaak over de ondertoezichtstelling van haar kinderen. Verzoekster stelde dat de kinderrechter tijdens de zitting op 19 november 2024 de schijn van vooringenomenheid had gewekt door bepaalde uitspraken te doen en door niet neutraal te handelen ten opzichte van haar en de andere betrokken partijen. De kinderrechter heeft op 3 december 2024 schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek, waarin zij haar onpartijdigheid verdedigde en stelde dat zij geen vooroordelen had over transpersonen. De wrakingskamer heeft het verzoek op 10 december 2024 behandeld, waarbij verzoekster en de kinderrechter zijn gehoord. De wrakingskamer heeft op 19 december 2024 uitspraak gedaan en het verzoek tot wraking afgewezen. De wrakingskamer concludeerde dat er geen sprake was van vooringenomenheid of schijn van partijdigheid van de kinderrechter. De beslissing van de wrakingskamer is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

[jw.sys.1.zaaknr] / [jw.sys.1.rolnummer_rekestnr][datum_beslissing]
Wrakingskamer
zaaknummer / rekestnummer: C/15/359314 / HA RK 24/176
Beslissing van 19 december 2024
Op het verzoek tot wraking ingediend door:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat mr. S. Biskanter,
kantoorhoudende te Haarlem.
Het verzoek is gericht tegen:
mr. S. OK,
kinderrechter bij de rechtbank Noord Holland, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de kinderrechter.

1.Procesverloop

1.1
Verzoekster heeft op 26 november 2024 schriftelijk de wraking verzocht van de kinderrechter in de bij deze rechtbank, team F&J Haarlem, aanhangige zaak over een verzoek van de gecertificeerde instelling de Jeugd- en Gezinsbeschermers (hierna: de GI) binnen de ondertoezichtstelling van [naam 1] en [naam 2] [achternaam verzoekster] (de kinderen van verzoekster en mevrouw [naam wederpartij] ) met zaaknummer C/15/354528/JU RK 24/1013), hierna te noemen: de hoofdzaak.
1.2
De mondelinge behandeling van de hoofdzaak heeft plaatsgevonden op 19 november 2024 waarbij de kinderrechter de uitspraak heeft bepaald op 3 december 2024. Na ontvangst van het wrakingsverzoek heeft de kinderrechter de verdere behandeling geschorst om het verzoek tot wraking door een meervoudige kamer van de rechtbank te laten behandelen.
1.3
De kinderrechter heeft niet in de wraking berust en heeft op 3 december 2024 schriftelijk op het verzoek gereageerd. Mr. Matheij -advocaat van belanghebbende [naam wederpartij] in de hoofdzaak- heeft op 6 december 2024 uit eigen beweging een schriftelijke reactie gegeven.
1.4
Het verzoek is op 10 december 2024 behandeld door een meervoudige kamer van de rechtbank (hierna: de wrakingskamer).
Verzoekster en mr. Ok zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
Verschenen is: verzoekster, bijgestaan door mr. Biskanter, die heeft gepleit overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotitie.
De kinderrechter is niet verschenen.
Voorts zijn ter zitting verschenen: de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [naam gezinsvoogd] (hierna: de gezinsvoogd), en mr. Stephan ter vervanging van mr. Matheij.
1.5
Na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting heeft de wrakingskamer meegedeeld dat op 19 december 2024 een schriftelijke uitspraak zal worden gedaan.

2.Het standpunt van verzoekster

2.1
Verzoekster heeft aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat de kinderrechter tijdens de zitting de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt door:
-het doen van uitspraken waaruit blijkt dat zij niet neutraal naar de zaak kijkt, zoals
“alle scenario’s moeten worden opengehouden, de uitspraken van [naam 1] kunnen ook voortkomen uit een nog vast stellen stoornis/diagnose”
“ik doe ook strafrecht en het gebeurt vaker dat ouders hun kinderen voorbereiden op een studioverhoor, dit betekent niet dat moeder kant en klare antwoorden aan [naam 1] heeft gepresenteerd”
”ik wil geen olie op het vuur gooien, maar acht u moeder in staat om haar kinderen dit aan te doen?”
“ik zie hier alleen een moeder die heel erg van haar kinderen houdt”
“het lijkt me onwaarschijnlijk dat moeder [naam 1] dingen heeft ingefluisterd”
“vraagtekens over de veiligheid bij moeder gaat te ver”
-het per definitie van de hand wijzen van de door de politie en de GI in de rapportages geconstateerde veiligheidsrisico’s en de door de GI gestelde vragen over de houding van Reukers;
-het doen van uitingen van sympathie richting [naam wederpartij] en niet richting verzoekster, terwijl zij degene is die heftige beschuldigingen van kindermisbruik heeft moeten ondergaan en enkele maanden de kinderen niet of nauwelijks heeft gezien;
-het suggeren van een directe link tussen de uitspraken van [naam 1] en een mogelijke stoornis/autisme, die nog helemaal niet is vastgesteld en waarvan de GI zegt dat er pas een eventuele diagnose gesteld kan worden als er rust en stabiliteit in de thuissituatie is;
-het aan de orde stellen van geleidelijke opbouw van de omgang, terwijl de GI in de rapportage en ook op zitting heeft benadrukt dat het in het belang van de kinderen is dat de (eerder uitgevoerde) zorgregeling direct moet worden hervat.
2.2
Verzoekster heeft voorts gesteld dat de kinderrechter de schijn van partijdigheid heeft gewekt door de indruk te wekken vooroordelen te hebben over transpersonen door:
-verzoekster tijdens de zitting, ondanks dat zij desgevraagd uitdrukkelijk te kennen had gegeven “mevrouw [achternaam verzoekster] ” of “ouder” genoemd te willen worden, telkens toch “vader” te noemen en de advocaat van [naam wederpartij] niet te corrigeren op het moment dat zij verzoekster benoemde met “hij” en “hem”;
-niet relevante vragen te stellen over de transitie van verzoekster, terwijl haar advocaat hierover al uitgebreid in de stukken had geschreven en de gezinsvoogd tijdens de zitting meerdere malen heeft benadrukt dat de transitie van verzoekster losstaat van het ouderschap.

3.Het standpunt van de rechter wier wraking is verzocht

3.1
De kinderrechter heeft ter onderbouwing van het verweer het volgende aangevoerd.
3.2
De kinderrechter bestrijdt dat zij (een schijn van) vooringenomenheid kan hebben gewekt richting verzoekster als transgender en stelt daarbij voorop dat zij geen vooroordelen heeft over transpersonen en dat zij de vooroordelen en de achterdocht die er in de samenleving bestaan, erkent en betreurt. Aan het begin van de zitting van 19 november 2024 heeft de kinderrechter aan verzoekster gevraagd hoe zij wilde worden aangesproken, waarop zij aangaf als “mevrouw [achternaam verzoekster] ”. Nadat de kinderrechter vervolgens had geconstateerd dat verzoekster in de stukken vaak “de vader” wordt genoemd en had benoemd dat het daarom kon voorkomen dat deze term tijdens de zitting zou worden gebruikt, heeft zij niet begrepen dat verzoekster er bezwaar tegen had als zij op die momenten “de vader” zou worden genoemd.
Nu de kinderrechter begrijpt dat verzoekster daar wel degelijk bezwaar tegen had, begrijpt zij dat dit heel vervelend moet zijn geweest voor verzoekster en betreurt zij dat. De kindererechter heeft niet gehoord dat de advocaat van [naam wederpartij] verzoekster regelmatig met “hij “en “hem” aanduidde. De kinderrechter vindt het jammer dat verzoekster en haar advocaat kennelijk niet de vrijheid hebben gevoeld om haar tijdens de zitting op deze versprekingen te wijzen. De vragen die de kinderrechter heeft gesteld over de transitie van verzoekster waren wel degelijk relevant omdat in de stukken (die door verzoekster zelf waren ingebracht) zorgen worden geuit over het vermeende pesten van [naam 1] op school in relatie tot de transitie.
3.3
De kinderrechter bestrijdt dat zij bij de behandeling van de zaak ter zitting (een schijn van) vooringenomenheid kan hebben gewekt of dat sprake is geweest van een gerechtvraadigde objectieve vrees daarvoor. De GI is belast met de ondertoezichtstelling van [naam 1] en [naam 2] en heeft in dat kader verzocht om uitbreiding van de zorgregeling. Bij de beoordeling van dat verzoek staat het belang van de kinderen voorop en moet de kinderrechter onderzoeken en bepalen of de verzochte zorgregeling of een andere zorgregeling in het belang van de kinderen is. Bij het onderzoek ter zitting moet de kinderrechter daar waar nodig kritische vragen stellen richting zowel de GI als betrokkenen. De kinderrechter heeft het voorliggende verzoek besproken maar ook actief onderzocht of een andere zorgregeling mogelijk meer in het belang van de kinderen is en daarbij hoor en wederhoor toegepast. De kinderrecher heeft voorts nog andere relevante onderwerpen aan de orde gesteld, zoals een mogelijk diagnose van [naam 1] , het sepot van de politie, mogelijke beïnvloeding van [naam 1] door moeder en de invloed van al deze zaken op de beide kinderen. Ook ten aan zien van deze onderwerpen is hoor en wederhoor toegepast.
3.4
De kinderrechter concludeert dat het wrakingsverzoek ongegrond moet worden verklaard.

4.De beoordeling

4.1
De wrakingskamer stelt voorop dat een rechter gewraakt kan worden op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert (de zogenaamde subjectieve toets)
.Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid (de zogenaamde objectieve toets). Het subjectieve oordeel van verzoeker is voor de beoordeling van beide toetsen wel belangrijk maar niet doorslaggevend.
Met inachtneming van het voorgaande overweegt de wrakingskamer als volgt.
4.2
Op basis van het proces-verbaal van de zitting van 19 november 2024 en hetgeen verzoekster en de kinderrechter naar voren hebben gebracht, stelt de wrakingskamer vast dat verzoekster in de stukken als “vader” staat vermeld, dat zij op de zitting heeft aangegeven graag als “mevrouw [achternaam verzoekster] ” te willen worden aangesproken, dat de kinderrechter vervolgens haar een aantal keren “de vader” heeft genoemd en niet heeft ingegrepen op de momenten dat de advocaat van [naam wederpartij] verzoekster “hem” of “hij” noemde. De kinderrechter heeft aangevoerd dat sprake was van een misverstand omdat verzoekster had beaamd in de stukken “vader” te worden genoemd en te kennen had gegeven door de kinderen “papa” te worden genoemd en zij daaruit had afgeleid dat het bezwaar van verzoekster tegen die benaming daarom niet zo stellig was. Weliswaar heeft de kinderrechter aldus misschien te licht gedacht over de uitdrukkelijke wens van verzoekster om niet met “vader” aangesproken te worden, maar door het onderwerp van de benaming direct aan het begin van de zitting aan de orde stellen heeft de kinderechter blijk gegeven van haar begrip voor de gevoeligheid rondom de benaming van transpersonen. Dat sprake is van een vooroordeel bij de kinderrechter jegens verzoekster en transpersonen in het algemeen, is naar het oordeel van de wrakingskamer dan ook niet gebleken. Dat de kinderrechter vragen heeft gesteld over de transitie van verzoekster is in het kader van de in de stukken gestelde problemen bij de kinderen, ook niet onbegrijpelijk.
4.3
Ook de overige feiten en omstandigheden die verzoekster ter onderbouwing van haar verzoek naar voren heeft gebracht, leveren onvoldoende grond voor wraking. Het volgende is hiervoor redengevend.
4.4
Uit het dossier van de hoofdzaak blijkt het volgende:
-bij beschikking van 30 augustus 2023 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI;
-er is sprake van een complexe echtscheiding;
-de kinderen wonen bij [naam wederpartij] en hebben omgang met verzoekster maandag van 9:00 tot 15:00 uur, donderdag van 12:00 uur tot 18:00 uur en zaterdag van 9:00 uur tot 12:00 uur;
- [naam wederpartij] heeft vanwege een vermoeden van seksueel misbruik van de kinderen door verzoekster de omgang stopgezet.
In de hoofdzaak heeft de GI verzocht om uitbreiding van de zorgregeling en zijn door de GI
standpunten naar voren gebracht, zowel in rapportages als mondeling ter zitting door
de gezinsvoogd. De kinderrechter zal daarover moeten oordelen mede in het licht van
hetgeen verzoekster en [naam wederpartij] daarover naar voren hebben gebracht. Het belang van de kinderen staat daarbij voorop. Om de zaak zo goed mogelijk te kunnen begrijpen moet de kinderrechter op de zitting vragen stellen om te onderzoeken wat er speelt en om de stellingen van betrokkenen te kunnen toetsen om zo de zaak zo goed mogelijk te
kunnen beoordelen.
4.5.
Naar het oordeel van de wrakingskamer is de (hoge) drempel voor het aannemen
van partijdigheid niet gehaald. Bij zijn beoordeling betrekt de wrakingskamer dat de rechter
regie voert over de zaken die aan haar worden voorgelegd. Hierbij heeft de rechter een grote
mate van vrijheid bij de bepaling van de wijze van behandelen. Slechts in zeer
uitzonderlijke omstandigheden kan in de wijze waarop de rechter haar taak heeft ingevuld
een grond worden gevonden voor het oordeel dat zij jegens een van de partijen een
vooringenomenheid koestert, of dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief
gerechtvaardigd is.
Uit het feit dat de kinderrechter kritische vragen aan verzoekster en de GI heeft gesteld kan
niet de schijn van vooringenomenheid van de kinderrechter worden afgeleid. Evenmin kan
uit het feit dat de kinderechter heeft nagelaten [naam wederpartij] te confronteren met de stellingen van
de GI over de inhoud van de rapportage worden afgeleid dat de kinderrechter geen waarde
aan die stellingen hecht. Ook het feit dat de zitting anders verliep dan verzoekster had
verwacht en de rechter niet de vragen heeft gesteld die zij volgens verzoekster had moeten
stellen, maakt niet dat de rechter vooringenomen is, dan wel dat de schijn van parijdigheid is
gewekt.
4.5
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek tot wraking ongegrond is en afgewezen dient te worden.

5.Beslissing

De wrakingskamer
5.1
wijst het verzoek tot wraking van de kinderrechter mr. S. Ok af,
5.2
beveelt de griffier onverwijld aan verzoekster en de kinderrechter een voor eensluidende gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden,
5.3
beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, mr. H.A. Pott Hofstede en mr. M. Kraefft, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Blaisse, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2024.[concipiënt_initialen]
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.