3.1.4.De politierechter overweegt als volgt.
Blijkens de ter zitting door de raadsman overgelegde stukken is aan de verdachte op 11 oktober 2024 bij fiscale strafbeschikking een boete opgelegd van € 6.000,00 met een aanwijzing afstand te doen van de door de Douane in beslaggenomen voorwerpen.
De strafbeschikking omschrijft het strafbare feit als
“Het uitslaan tot verbruik van tabaksproducten die niet zijn voorzien van het voor het desbetreffende tabaksprodukt voorgeschreven accijnszegel”.
Als toepasselijke wetsbepalingen zijn aangehaald de artikelen 73, eerste lid en 102, eerste lid van de Wet op de accijns.
De strafbeschikking is uitgevaardigd door het bestuur van ’s Rijksbelastingen.
Het bestuur van ’s Rijksbelastingen is op grond van artikel 76 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bevoegd een strafbeschikking uit te vaardingen ter zake bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. De in deze zaak onder 3 aan verdachte tenlastegelegde gedraging betreft overtreding van artikel 5 van de Wet op de accijns. Zowel artikel 73 Wet op accijns als artikel 5 Wet op de accijns zijn in de Wet op de accijns in artikel 102 onderscheidenlijk 97 van die wet strafbaar gesteld. De Wet op de accijns is een belastingwet als bedoeld in de Awr.
De raadsman van de verdachte heeft ter zitting meegedeeld dat tegen de strafbeschikking verzet is ingesteld. Door de officier van justitie is dat niet betwist, zodat de politierechter daarvan uitgaat.
Ingevolge artikel 257f Wetboek van Strafvordering (Sv) is de officier van justitie gehouden het verzet bij de rechtbank aan te brengen.
De vraag die moet worden beantwoord is of de officier van justitie bevoegd is, nadat een strafbeschikking is uitgevaardigd én daartegen verzet is ingesteld, alsnog de verdachte te dagvaarden, voordat op het verzet is beslist, of de strafbeschikking is ingetrokken.
Daarbij zal eerst moeten worden vastgelegd of het feit waarvoor de verdachte is gedagvaard een zelfde feit is, in de zin van artikel 68 Wetboek van Strafrecht (Sr), als het feit waarop de strafbeschikking betrekking heeft.
De verdachte is gedagvaard voor het op 21 februari 2024 te Middenmeer opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen die niet overeenkomstig de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken (artikel 5 Wet op de accijnzen, strafbaar gesteld in artikel 97 van die wet). De strafbeschikking betreft het op dezelfde plaats en datum “uitslaan tot verbruik” van tabaksproducten die niet zijn voorzien van het voor het desbetreffende tabaksproduct voorgeschreven accijnszegel (artikel 73 Wet op de accijnzen, strafbaar gesteld in artikel 102 van die wet).
Er is dus sprake van twee verschillend wettelijke bepalingen, maar het betreft in wezen dezelfde feitelijke handeling en ook het achterliggende doel van de bepaling is hetzelfde. Beide bepalingen dienen immers om te bewerkstelligen dat op de juiste wijze de accijnzen worden geheven. Het aanbrengen van de accijnszegels is immers een methode om de betreffende goederen in de heffing te betrekken.
Er is dus sprake van eenzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr.
Artikel 68 Sr bepaalt dat iemand niet opnieuw kan worden vervolgd voor een feit waarover reeds bij onherroepelijk gewijsde door de rechter is beslist.
Voor de strafbeschikking geldt artikel 255a Sv
1. Indien tegen de verdachte een strafbeschikking is uitgevaardigd die volledig ten uitvoer is gelegd, kan hij, behoudens het bepaalde bij artikel 12i, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de officier van justitie een strafbeschikking intrekt.
Er is noch sprake van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak, noch is de strafbeschikking volledig ten uitvoer gelegd, zodat artikel 68 Sr en artikel 255a Sv in dit geval niet toepasselijk zijn.
Ingevolge het systeem van de in het Wetboek van Strafvordering vervatte regeling betreffende de procesgang geldt echter in beginsel de regel dat, vóórdat op de grondslag van een inleidende dagvaarding onherroepelijk is beslist, de officier van justitie zich behoort te onthouden van het doen uitgaan van een tweede dagvaarding ter zake van hetzelfde feit. Ingevolge het eerste lid van art. 258 Sv neemt het rechtsgeding immers een aanvang zodra de officier van justitie de inleidende dagvaarding doet uitgaan en het zou niet stroken met dit systeem indien de verdachte ter zake van hetzelfde feit andermaal zou worden vervolgd, zolang op de eerste dagvaarding nog niet onherroepelijk is beslist (vgl. HR 7 mei 1985, NJ 1985/842, rov. 5.2.1).
De vraag die thans moet worden beoordeeld of deze regel ook geldt als de vervolging niet is aangevangen met een dagvaarding, maar als een strafbeschikking is uitgevaardigd.
Uit verschillende bepalingen in het Wetboek van Strafvordering kan worden afgeleid dat de vervolging een aanvang neemt door het uitvaardingen van een strafbeschikking. Daarmee alleen heeft het rechtsgeding nog geen aanvang genomen. Dat wordt echter anders als de verdachte tegen de strafbeschikking verzet heeft aangetekend. Ingevolge artikel 257f Sv is de officier van justitie dan immers gehouden de zaak voor de rechter te brengen, tenzij hij de strafbeschikking intrekt.
De conclusie is dat het de officier van justitie niet vrijstaat een dagvaarding uit te brengen voordat op het verzet tegen een strafbeschikking voor hetzelfde feit onherroepelijk is beslist, of de strafbeschikking is ingetrokken.
De officier van justitie zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in de vervolging ter zake van feit 3 op de tenlastelegging.