ECLI:NL:RBNHO:2024:13017

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
C/15/340917 / FA RK 23-2809
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing gezamenlijk gezag zonder wettelijke voorziening voor meer dan twee gezaghebbenden

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 16 december 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot gezamenlijk gezag over een minderjarige. De vader, die de minderjarige heeft erkend, heeft verzocht om mede belast te worden met het gezag, terwijl de grootmoeder, die de zorg voor de minderjarige heeft, ook een verzoek heeft ingediend voor gezamenlijk gezag. De moeder heeft geen verweer gevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen wettelijke basis is voor het uitoefenen van gezag door meer dan twee personen, ondanks dat de wetgever mogelijkheden voor meeroudergezag onderzoekt. De rechtbank heeft het verzoek van de vader toegewezen, omdat de moeder geen bezwaar had tegen het delen van het gezag. De grootmoeder is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken, omdat er geen gezagsvacuüm was en zij niet de Raad had verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen. De rechtbank benadrukt dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat gezagsconflicten tussen meerdere gezaghebbenden problematisch kunnen zijn. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en kan binnen drie maanden na de uitspraak worden aangevochten bij het gerechtshof te Amsterdam.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
gezag
zaak-/rekestnr.: C/15/340917 / FA RK 23-2809
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 16 december 2024
in de zaak van:
[de vader],
wonende te [gemeente] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A.W. Hoogland, kantoorhoudende te Den Helder,
over
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: [de minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen: de moeder,
en
[de grootmoeder] ,
grootmoeder van moederszijde, hierna te noemen de grootmoeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. K. Walburg, kantoorhoudende te Alkmaar.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek, met bijlagen, van de vader, ingekomen op 9 juni 2023;
-het verweer, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de grootmoeder, ingekomen op 17 oktober 2024.
1.2.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 18 november 2024 in aanwezigheid van de vader bijgestaan door mr. A.W. Hoogland, de moeder en de grootmoeder, bijgestaan door haar advocaat mr. K. Walburg. Tevens was ter zitting als informant aanwezig [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad). Tot slot was ter zitting als informant aanwezig [vertegenwoordiger van de GI] namens de gecertificeerde instelling Leger des Heils, Jeugdbescherming & Reclassering (hierna: de GI).

2.De feiten

2.1.
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.2.
Het minderjarige kind van de ouders is:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .
De vader heeft [de minderjarige] erkend.
De moeder heeft van rechtswege het gezag over [de minderjarige] .
2.3.
Bij beschikking van 2 oktober 2020 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 19 september 2024, tot 2 oktober 2025.
2.4.
Bij beschikking van 19 oktober 2020 is [de minderjarige] met spoed uit huis geplaatst, waarna bij beschikking van 30 oktober 2020 een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een netwerkpleeggezin is verleend. Deze machtiging is daarna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 19 september 2024, tot 2 oktober 2025.
2.5.
[de minderjarige] verblijft op grond van voornoemde machtiging bij de grootmoeder.
2.6.
Bij beschikking van de meervoudige kamer van 19 september 2024, op schrift gesteld op 14 oktober 2024, is het besluit van de GI dat het opgroeiperspectief van [de minderjarige] bij grootmoeder ligt door de rechtbank onderschreven.

3.Het verzoek

3.1.
De vader heeft verzocht te bepalen dat hij (mede) zal worden belast met het gezag over [de minderjarige] .
De vader heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat [de minderjarige] niet klem of verloren zal raken bij gezamenlijk ouderlijk gezag. Er zijn volgens hem ook geen contra-indicaties voor gezamenlijk gezag, nu er geen aanknopingspunten zijn die erop wijzen dat hij niet in staat zou zijn om op een adequate wijze invulling te geven aan zijn gezagsrol. Hierbij komt dat het gezag van de vader ook in het kader van de ondertoezichtstelling van belang is. De vader acht het dan ook in het belang van [de minderjarige] dat hij mede het ouderlijk gezag zal uitoefenen.

4.Het verweer en zelfstandig verzoek van de grootmoeder

4.1.
De grootmoeder meent dat het gezag ten aanzien van [de minderjarige] eigenlijk enkel bij haar dient te liggen. Er is namelijk recent een uitspraak gedaan over het toekomstperspectief van [de minderjarige] : dat zal bij haar zijn. Het is daarvoor noodzakelijk dat de grootmoeder met het gezag wordt belast.
4.2.
De grootmoeder kan zich evenwel voorstellen dat de beide ouders betrokken wensen te blijven bij [de minderjarige] en heeft daarom bij zelfstandig verzoek primair verzocht dat zowel de moeder, de vader als zij met het gezag zullen worden belast.
4.3.
Subsidiair, indien de GI en de Raad van mening zijn dat het gezag enkel bij haar zou moeten liggen, heeft de grootmoeder verzocht dat bepaald zal worden dat het gezag volledig bij haar zal komen te liggen.

5.Het standpunt van de moeder

5.1.
De moeder heeft geen verweer gevoerd tegen de verzoeken.

6.De beoordeling

6.1.
Tijdens de behandeling op de zitting is gebleken dat er tussen de drie belanghebbenden - te weten de vader, de moeder en de grootmoeder - en de gezinsmanager van de GI in feite geen verschil van inzicht bestaat over de vraag wat er in deze zaak zou moeten gebeuren. Zij zijn het erover eens (wat de vader betreft: hij legt zich erbij neer) dat het opgroeiperspectief van [de minderjarige] bij de grootmoeder ligt en dat het in de onderhavige situatie het beste zou zijn als de moeder, de vader en de grootmoeder het gezag zouden delen. Die constructie zou het meest tegemoet komen aan enerzijds de gevoelens van de moeder en de vader – die zoveel als mogelijk bij [de minderjarige] betrokken willen zijn en die betrokkenheid ook graag in ouderlijke zeggenschap geconcretiseerd willen zien – en anderzijds de feitelijke situatie, die mee brengt dat de grootmoeder degene is die de zorg over [de minderjarige] heeft en dus in staat moet zijn om de nodige beslissingen te nemen.
Van de kant van de GI wordt aan het voorgaande nog toegevoegd dat de meest gebruikte handelwijze in deze situatie – namelijk de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouder(s) in combinatie met de voogdij van de grootmoeder – in dit geval niet wenselijk is omdat de drie belanghebbenden juist als een team de zorg voor [de minderjarige] willen dragen en het vanuit die teamgedachte belangrijk is dat zij alle drie gelijkwaardige zeggenschap hebben.
6.2.
De Raad heeft op de zitting een andere invalshoek gekozen, namelijk het belang van [de minderjarige] . Dit belang is erbij gediend dat er – ook indien er in de toekomst (toch) problemen of discussies tussen de moeder, de vader en/of de grootmoeder zouden ontstaan – iemand is die beslissingen over [de minderjarige] kan nemen. Hiernaast wijst de Raad erop dat driehoofdig gezag maatschappelijk gezien tot aanzienlijke problemen kan leiden, omdat de maatschappelijke realiteit daar niet op is ingesteld. De Raad heeft, gelet op de feitelijke situatie, de voorkeur voor voogdij door de grootmoeder uitgesproken.
6.3.
De rechtbank zal de gedane verzoeken beoordelen en zal daarbij eerst ingaan op het meest verstrekkende verzoek, te weten het verzoek van de grootmoeder tot driehoofdig gezag. Dan zal het verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag met de moeder worden beoordeeld en tot slot het verzoek van de grootmoeder tot het alleen uitoefenen van het gezag, hierna te noemen de voogdij, zoals door haar subsidiair verzocht.
driehoofdig gezag
6.4.
Artikel 1:245 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat minderjarigen onder gezag staan (eerste lid). Er zijn twee vormen van gezag, namelijk: ouderlijk gezag en voogdij (tweede lid). Ouderlijk gezag is gezag dat wordt uitgeoefend door de juridische ouder/ouders van een minderjarige en voogdij is gezag dat wordt uitgeoefend door een ander dan de juridische ouder(s).
6.5.
Er bestaat (nog) geen wettelijke voorziening voor het uitoefenen van gezag door meer dan twee personen. Hoewel het de rechtbank bekend is dat de wetgever mogelijkheden rondom meeroudergezag onderzoekt, kan hier niet op worden vooruitgelopen. Het is aan de wetgever om een mogelijkheid tot meeroudergezag te creëren. Terecht wijst de Raad er in dat verband op dat nu in het maatschappelijk verkeer met meeroudergezag geen rekening wordt gehouden en dat dit tot allerlei praktische problemen zou gaan leiden. Gedacht kan worden aan een hierop niet ingericht gezagsregister, problemen met toestemmingsformulieren bij vakantie, medische behandeling e.d. en het in voorkomende gevallen ‘vergeten’ toestemming te vragen aan de derde gezaghebbende, omdat dit bij een betrokkene simpelweg niet in de gedachten op komt.
6.6.
De advocaat van de grootmoeder heeft op de zitting nog gewezen op artikel 1:253t BW en aangevoerd dat de grootmoeder op grond van dat wetsartikel met het gezag kan worden belast.
6.7.
De wet regelt in artikel 1:253t BW dat, indien het gezag over een kind bij één ouder berust, de rechtbank op gezamenlijk verzoek van de met het gezag belaste ouder en een ander dan de ouder die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, hen gezamenlijk met het gezag over het kind kan belasten (eerste lid). In het geval het kind ook in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder wordt het verzoek slechts toegewezen, als (a) de ouder en de ander op de dag van het verzoek gedurende ten minste een aaneengesloten periode van een jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek gezamenlijk de zorg voor het kind hebben gehad; en (b) de ouder die het verzoek doet op de dag van het verzoek gedurende ten minste een aangesloten periode van drie jaren alleen met het gezag belast is geweest (tweede lid). Het verzoek wordt afgewezen als, mede in het licht van de belangen van een andere ouder, gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd (derde lid).
6.8.
Op zich genomen wijst de advocaat van de grootmoeder er daarmee terecht op dat de wet een situatie kent, waarin een ander dan een juridische ouder met het gezag wordt belast. Het beroep van de grootmoeder op artikel 1:253t BW kan echter op een aantal punten niet slagen. Allereerst geldt dat er in dit geval geen sprake is van een gezamenlijk verzoek van de ouder die met het eenhoofdig gezag belast is (in dit geval de moeder) en de ander (in dit geval de grootmoeder). Hiernaast geldt dat artikel 1:253t, tweede lid, BW van het toepassing is, omdat [de minderjarige] in een familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder, namelijk de vader. Het verzoek wordt in een dergelijk geval slechts toegewezen als de grootmoeder en de moeder ten minste een jaar voorafgaand aan het verzoek samen de zorg voor [de minderjarige] hebben gedragen (onder a.). Van dat laatste is in dit geval geen sprake. In het jaar voorafgaand aan het verzoek heeft de grootmoeder (bijna volledig) alleen de zorg voor [de minderjarige] gehad en was er slechts sprake van korte contactmomenten tussen de moeder en [de minderjarige] .
6.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grootmoeder niet-ontvankelijk is in haar primaire verzoek.
gezamenlijk gezag
6.10.
Ingevolge artikel 1:253c, eerste lid, BW kan de tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Uit het tweede lid van voornoemd artikel volgt dat indien dit verzoek ertoe strekt de ouders gezamenlijk met het gezag te belasten en de andere ouder met dit gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
6.11.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de vader om hem samen met de moeder met het gezag over [de minderjarige] te belasten, moet worden toegewezen, waartoe als volgt wordt overwogen.
6.12.
Vooropgesteld wordt dat de moeder op de zitting heeft verklaard dat zij er geen probleem mee zou hebben als zij het gezag zou gaan delen, ook niet met de vader. De GI streeft naar een situatie van meeroudergezag, waarin ook aan de vader het gezag zou toekomen. Gebleken is verder dat de vader een duidelijk grotere betrokkenheid heeft bij de verzorging van [de minderjarige] dan de moeder. Dit maakt dat het naar het oordeel van de rechtbank in zoverre merkwaardig zou zijn als de moeder wel en de vader niet met het gezag over [de minderjarige] zou zijn belast. De rechtbank heeft verder in haar oordeel betrokken dat de GI op de zitting heeft aangegeven dat – hoewel (feitelijk) de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in handen van de grootmoeder is – de GI er de voorkeur aan geeft het gezag van de moeder in stand te laten en niet naar voogdij voor de grootmoeder te streven. Dit maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank geen redelijk argument te bedenken valt waarom niet ook de vader het ouderlijk gezag zou kunnen dragen. De rechtbank heeft nog in aanmerking genomen dat, indien in de toekomst toch naar voogdij voor de grootmoeder gestreefd zou worden, dit betekent dat niet alleen het ouderlijk gezag van de moeder moet worden beëindigd, maar ook het nu toe te kennen ouderlijk gezag voor de vader. Maar omdat het onzeker is of (op termijn) al dan niet zal worden gekozen om naar voogdij voor de grootmoeder te streven, komt aan dat argument nu geen doorslaggevende waarde toe.
voogdij voor grootmoeder
6.13.
Nu de moeder (ten tijde van het verzoek door de grootmoeder) met het eenhoofdig gezag is belast zou pas sprake kunnen zijn van het toekennen van de voogdij aan de grootmoeder indien het gezag van de moeder (en na deze beschikking: ook het gezag van de vader) zou worden beëindigd. Immers, op grond van artikel 1:295 BW benoemt de rechtbank een voogd over alle minderjarigen, die niet onder ouderlijk gezag staan (en in wier voogdij niet op wettige wijze is voorzien), anders gezegd: bij wie sprake is van een gezagsvacuüm.
6.14.
In artikel 1:267, eerste lid, BW is bepaald dat beëindiging van het gezag kan worden uitgesproken op verzoek van de Raad of het openbaar ministerie. Tevens is degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de Raad niet tot een verzoek overgaat.
6.15.
Indien de grootmoeder heeft bedoeld te verzoeken dat het gezag van de moeder zou worden beëindigd, had zij op grond van de regeling van artikel 1:267 BW eerst de Raad moeten verzoeken om tot het indienen van een verzoek tot gezagsbeëindiging over te gaan. Nu niet gebleken is dat de grootmoeder de Raad heeft verzocht onderzoek te doen tot gezagsbeëindiging, is de grootmoeder niet-ontvankelijk in een verzoek op grond van artikel 1:267 BW.
6.16.
Nu er, gelet op het voorgaande, geen sprake is van een gezagsvacuüm, is de grootmoeder niet-ontvankelijk in haar subsidiaire verzoek.
slotoverweging
6.17.
De rechtbank begrijpt dat het voor de drie belanghebbenden in deze zaak onbevredigend kan zijn dat de oplossing die voor hen gevoelsmatig het meest passend bij de situatie is waarin zij alle drie voor [de minderjarige] zorgen – te weten driehoofdig gezag – niet mogelijk is. Zij moeten echter onder ogen zien dat het bepaald niet vanzelfsprekend is dat zij ook in komende jaren altijd als hecht samenwerkend team in volledige overeenstemming met elkaar voor [de minderjarige] zullen zorgen. Gezagsconflicten tussen twee gezaghebbende ouders komen al behoorlijk vaak voor. Als het ouderlijk gezag door drie personen wordt gedeeld neemt de kans op gezagsconflicten waarschijnlijk alleen maar toe. Het belang van [de minderjarige] dat er juist geen ‘gedoe’ over het gezag ontstaat weegt naar het oordeel van de rechtbank dan ook zwaarder dan het gevoel van de belanghebbenden (in dit geval in het bijzonder: het gevoel van de grootmoeder).
6.18.
Indien de drie belanghebbenden en de GI van mening zouden zijn dat de huidige situatie zo kan voortbestaan, dan kan dat binnen het wettelijk kader, maar dan zonder dat het gezag (in de vorm van voogdij) voor de grootmoeder is geregeld. Indien er in de (nabije) toekomst toch conflicten ontstaan, zal waarschijnlijk onvermijdelijk zijn dat gekozen wordt voor de traditionele weg, te weten voogdij voor de niet-ouder die met de (feitelijke) verzorging en opvoeding van een minderjarige is belast.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
verklaart de grootmoeder niet-ontvankelijk in haar verzoeken;
7.2.
bepaalt dat de ouders gezamenlijk met de uitoefening van het gezag worden belast over de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ;
7.3.
verklaart de beslissing zoals opgenomen onder 7.2. uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.C. Bakker, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. T.E.J. Bruinen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2024.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.