ECLI:NL:RBNHO:2024:12915

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
15/145136-24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot doodslag en bewezenverklaring poging tot zware mishandeling met gevangenisstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 14 november 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling. De verdachte, geboren in 1988 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was gedetineerd in het Justitieel Complex Zaanstad. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van openbare terechtzittingen op 27 augustus en 31 oktober 2024. De officier van justitie, mr. R. Giuseppini, vorderde bewezenverklaring van de poging tot doodslag, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. J.W. Spanjer, pleitte voor vrijspraak van dit feit. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet op de dood van het slachtoffer, en sprak de verdachte vrij van de poging tot doodslag. Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan poging tot zware mishandeling, omdat hij het slachtoffer met een mes in de linkerzij had gestoken. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 230 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals reclasseringstoezicht en behandeling. Daarnaast werd een schadevergoeding van € 2.650,00 toegewezen aan de benadeelde partij, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/145136-24 (P)
Uitspraakdatum: 14 november 2024
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 27 augustus 2024 en 31 oktober 2024 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
nu gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. R. Giuseppini, en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. J.W. Spanjer, advocaat te Heemstede, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 27 april 2024 te Hoofddorp, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, verdachte, met dat opzet, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen, althans eenmaal in de linkerzij en/of het (boven)lichaam van die [slachtoffer] heeft gestoken en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair
hij op of omstreeks 27 april 2024 te Hoofddorp, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen verdachte, met dat opzet, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen, althans eenmaal in de linkerzij en/of het (boven)lichaam van die [slachtoffer] heeft gestoken en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, te weten poging tot doodslag op [slachtoffer] . De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte partieel wordt vrijgesproken van het schoppen tegen het hoofd.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag, omdat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat in deze zaak sprake is van opzet op de dood dan wel het bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans op de dood. De subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling kan wel bewezen worden, met uitzondering van het schoppen tegen het hoofd.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Vrijspraak van het primaire feit (poging tot doodslag)De rechtbank is van oordeel dat de primair ten laste gelegde poging tot doodslag niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, en legt uit waarom.
Uit de verklaring van de verdachte en de overige bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat de verdachte niet uit is geweest op de dood van de aangever. Van vol opzet op de dood van de aangever is daarom geen sprake.
Vervolgens is de vraag of de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van de aangever heeft gehad. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, zoals hier de dood, is aanwezig als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat door het handelen van de verdachte een aanmerkelijke kans op de dood van de aangever is ontstaan. Weliswaar staat vast dat de verdachte twee keer met een mes in de linkerzij van de aangever heeft gestoken, maar het dossier bevat geen (concrete) informatie over de grootte en scherpte van het mes en over de kracht waarmee en de wijze waarop is gestoken. Gelet hierop, en mede in aanmerking genomen het relatief geringe letsel bij de aangever, kan de rechtbank niet concluderen dat de kans dat de aangever door de twee steken met het mes zou komen te overlijden, aanmerkelijk was.
De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit.
3.3.2.
Partiële vrijspraak van het subsidiaire feit (schoppen tegen het hoofd)
Overeenkomstig de standpunten van de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte de aangever tegen het hoofd heeft geschopt. Het dossier bevat slechts één verklaring van een getuige die heeft verklaard dat meerdere mensen tegen het hoofd van de aangever trapten. De aangever heeft zelf niet verklaard dat hij tegen zijn hoofd is getrapt en ook de medische informatie biedt hiervoor geen aanknopingspunten. De verdachte zal daarom partieel worden vrijgesproken ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging.
3.3.3.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt op grond van de inhoud van de hierna te noemen bewijsmiddelen tot een (gedeeltelijke) bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit, te weten een poging tot zware mishandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van het bewezenverklaarde feit sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering en namens hem geen vrijspraak is bepleit. Gelet daarop zal de rechtbank volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen op grond waarvan zij tot een bewezenverklaring is gekomen, namelijk:
  • de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 31 oktober 2024 afgelegd;
  • een proces-verbaal van aangifte gedaan door [slachtoffer] van 27 april 2024 (dossierpagina 10 e.v.).
Het vermelde proces-verbaal is in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoet ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, in die zin dat
hij op 27 april 2024 te Hoofddorp, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, met een mes meermalen in de linkerzij van die [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
subsidiair:
poging tot zware mishandeling
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dan ook strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Aan het voorwaardelijk strafdeel moeten de bijzondere voorwaarden worden verbonden zoals door de reclassering geadviseerd.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met het eigen aandeel van het slachtoffer, de aard van zijn letsel en de inhoud van het reclasseringsrapport. Bovendien is de verdachte een first offender en heeft hij oprecht spijt betuigd. De raadsman heeft verzocht de verdachte een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest en heeft in dat kader een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis op grond van artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafrecht gedaan. Daarnaast kan worden overwogen om de verdachte een voorwaardelijke straf op te leggen met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden die de reclassering heeft geadviseerd.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Tijdens Koningsnacht heeft hij zich, zonder dat daartoe aanleiding bestond, gemengd in een gevecht op straat en het slachtoffer, die op dat moment op de grond lag, twee keer met een mes in zijn zij gestoken. De verdachte is vervolgens gevlucht voor de politie, hij heeft het gewonde slachtoffer achtergelaten en geen hulpdiensten ingeschakeld. De verdachte heeft een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Dat het fysieke letsel voor het slachtoffer relatief beperkt is gebleven, is niet aan de verdachte te danken en doet ook niet af aan de ernst van de inbreuk. Het gemak en de lichtvaardigheid waarmee de verdachte naar een mes heeft gegrepen en daarmee heeft gestoken, baart de rechtbank zorgen. Het incident is zeer beangstigend en bedreigend geweest voor het slachtoffer en hij ondervindt daarvan nog altijd de (psychische) gevolgen, zo blijkt uit zijn slachtofferverklaring. De rechtbank neemt dit de verdachte zeer kwalijk.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het strafblad van de verdachte van 15 juli 2024, waaruit blijkt dat hij niet eerder wegens een soortgelijk strafbaar feit is veroordeeld.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van het reclasseringsrapport van 15 augustus 2024. Daaruit volgt dat sprake is van verslavingsproblematiek en dat het psychosociaal functioneren van de verdachte kan worden aangemerkt als risicofactor. Volgens de reclassering lijkt het erop dat de verdachte vanuit impulsiviteit en een rechtvaardigheidsgevoel heeft gehandeld. De reclassering schat het risico op recidive in als gemiddeld en adviseert een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met daaraan als bijzondere voorwaarden verbonden een meldplicht, verplichte ambulante behandeling en het meewerken aan middelencontrole.
Op te leggen straf
De aard en ernst van het gepleegde feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank gelet op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
Gelet op de bewezenverklaring is de rechtbank, alles afwegende, van oordeel dat een gevangenisstraf van 230 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, passend en geboden is. Aan het voorwaardelijk strafdeel zal de rechtbank een proeftijd van twee jaren verbinden, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit. De rechtbank zal daarnaast aan het voorwaardelijk strafdeel bijzondere voorwaarden verbinden om de verdachte te doordringen van het belang zijn leven op een andere, positieve manier vorm te geven. Overeenkomstig het advies van de reclassering zal de rechtbank de verdachte een meldplicht bij de reclassering, verplichte ambulante behandeling en een verplichting tot het meewerken aan middelencontrole opleggen.
Het onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf is gelijk aan het voorarrest (tot aan de datum van de uitspraak). De rechtbank zal bepalen dat de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De advocaat van de benadeelde partij, mr. K. Gögdas, advocaat te Amsterdam, heeft namens de benadeelde partij [slachtoffer] een vordering tot schadevergoeding van € 3.650,00 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die de benadeelde partij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden. De vordering bestaat uit een bedrag van € 150,00 aan materiële schade wegens schade aan kleding en een bedrag van € 3.500,00 aan immateriële schade.
7.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit het gevorderde bedrag aan immateriële schade fors te matigen, omdat de vordering is gebaseerd op een poging tot doodslag en daarvan geen sprake is. Bovendien verschillen de aangehaalde uitspraken van de onderhavige zaak. De gevorderde materiële schade kan worden toegewezen.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt aannemelijk dat de kleding van de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit is beschadigd. Het gevorderde bedrag is redelijk en niet betwist. De vordering zal op dit punt daarom worden toegewezen.
De rechtbank is verder van oordeel dat aannemelijk is dat de benadeelde partij immateriële schade heeft ondervonden van het bewezenverklaarde feit. Aangezien hem lichamelijk letsel is toegebracht komt deze schade op grond van artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking. Uit de medische stukken blijkt dat het slachtoffer als gevolg van het handelen van de verdachte (onder meer) twee steekwonden in zijn linkerzij, een kleine klaplong en een bloeduitstorting in de buikwand heeft opgelopen, waarbij de duur van genezing is geschat op enkele weken. Uit het dossier volgt verder dat het slachtoffer een ontsierend litteken aan het incident zal overhouden. Voor het antwoord op de vraag welk bedrag billijk is als vergoeding van de geleden immateriële schade heeft de rechtbank gekeken naar de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer. Ook heeft de rechtbank gekeken naar de bedragen aan immateriële schadevergoeding die door Nederlandse rechters in vergelijkbare zaken worden toegewezen. Alles afwegend, acht de rechtbank vergoeding van de gevorderde immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,00 billijk.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van in totaal € 2.650,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 april 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank zal het overige deel van de vordering afwijzen.
Daarnaast moet de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, tot op heden begroot op nihil.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet aanleiding om in het belang van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte primair ten laste gelegd is en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
230 (tweehonderddertig) dagen. Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
60 (zestig) dagen nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
- zich binnen drie werkdagen dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering op het [adres] . De verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren;
- meewerkt aan diagnostiek en zich, indien nodig, laat behandelen door forensische polikliniek [kliniek] of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt. Het meewerken aan verdiepingsdiagnostiek valt hier tevens onder;
- meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol/drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak de verdachte wordt gecontroleerd.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de verdachte gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen
van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit nodig acht, daaronder begrepen.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Benadeelde partij
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van
€ 2.650,00(zegge: tweeduizend zeshonderdvijftig euro), bestaande uit € 150,00 materiële schade en € 2.500,00 immateriële schade.
Voornoemd bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 april 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan de benadeelde partij, voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst de vordering voor het overige af.
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van voornoemde benadeelde partij van een bedrag van € 2.650,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door maximaal 36 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 april 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Voorlopige hechtenis
Beveelt de opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van die voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. Reemst, voorzitter,
mr. C.S. Schoorl en mr. S. Mac Donald, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. M. Bleijendaal en mr. A.I. Hoedjes,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 november 2024.