ECLI:NL:RBNHO:2024:12789

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
11326104 \ VV EXPL 24-161
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen in kort geding betreffende betalingsregeling tussen een eenmanszaak en een B.V.

In deze zaak heeft eiser, handelend onder de naam [bedrijf], een kort geding aangespannen tegen [gedaagde] B.V. met betrekking tot een betalingsregeling die volgens eiser was overeengekomen. De procedure begon met een dagvaarding op 7 oktober 2024, gevolgd door een mondelinge behandeling op 31 oktober 2024, waarbij [gedaagde] niet verschenen was, wat leidde tot verstek. Eiser vorderde onder andere bekrachtiging van de betalingsregeling, vernietiging van deurwaarderskosten, en een schadevergoeding.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiser de leaseovereenkomsten niet in privé maar via haar eenmanszaak heeft gesloten. Dit was een belangrijke reden voor de afwijzing van de vorderingen, aangezien de dagvaarding in privé was ingesteld. Daarnaast bleek uit de stukken dat er geen wilsovereenstemming was bereikt over de betalingsregeling, ondanks dat eiser een voorstel had gedaan. De rechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat partijen een betalingsregeling waren overeengekomen, en dat de vorderingen van eiser geen kans van slagen hadden in een bodemprocedure.

De kantonrechter heeft de vorderingen van eiser afgewezen en haar veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die voor [gedaagde] op nihil zijn vastgesteld. Het vonnis is uitgesproken op 14 november 2024 en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: 11326104 \ VV EXPL 24-161
Vonnis in kort geding van 14 november 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
procederend in persoon,
tegen
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [plaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde]
niet verschenen

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft [gedaagde] op 7 oktober 2024 gedagvaard.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2024. [gedaagde] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Tegen [gedaagde] is verstek verleend.
1.3.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat [eiser] ter toelichting van haar standpunten naar voren heeft gebracht.

2.Feiten

2.1.
[bedrijf] heeft met [gedaagde] twee leaseovereenkomsten (met nummers: [nummer 1] en [nummer 2]) gesloten.
2.2.
[eiser] heeft op 22 april 2024 aan [gedaagde] een betalingsvoorstel gedaan:
“(…) Ik hoop dus ook op jullie medewerking voor een adempauze van 3 maanden. Ik hoorde dat de termijn niet met 3 maanden verlengd kon worden dus ik neem aan dat de misgelopen bedragen dan verdeeld worden over de nog te betalen maanden. Met andere woorden; dat het maandbedrag omhoog gaat.(…)”
2.3.
Op 23 april 2024 bericht [betrokkene] van [gedaagde] als volgt:
“(…) Wij kunnen u een regeling voor de achterstand van drie maanden voorstellen.
De regeling zal ingaan op 30-04-2024.(…)”
2.4.
Diezelfde dag reageert [eiser] als volgt:
“(…) Ik hoor nog wel wat de regeling inhoudt neem ik aan.
Het kan per maand verdeeld worden over de resterende termijnen, maar als het voor jullie makkelijker is kunnen ook de eindtermijnen verhoogd worden. Die hou ik standaard altijd op 1 euro.(…)”
2.5.
Op 13 mei 2024 heeft Janssen & Janssen Incasso & Gerechtsdeurwaarders [eiser], handelend onder de naam [bedrijf], gesommeerd om een bedrag van
€ 2.917,53 vóór 16 mei 2024 te voldoen.
2.6.
[eiser] heeft op 3 juni 2024 en op 4 juli 2024 de termijnen 11 en 12 voldaan.
2.7.
Op 5 juli 2024 ontving [eiser] een brief van (de gemachtigde van) [gedaagde] met de mededeling dat zij ([eiser]) vóór 8 juli 2024 de openstaande schuld moest betalen. Mocht zij dit nalaten, dan zal tot ontbinding van de leaseovereenkomsten worden overgegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij wege van voorlopige voorziening, bij vonnis:
I: bekrachtiging van de op 23 april 2024 getroffen betalingsregeling;
II: vernietiging van de deurwaarderskosten;
III: verschuiving van de resterende openstaande betalingen;
IV: veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een schadevergoeding en de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat zij in de veronderstelling was dat zij met [gedaagde] een betalingsregeling was overeengekomen. [gedaagde] heeft namelijk op 23 april 2024 – na de door haar voorgestelde betalingsregeling - aangegeven een betalingsregeling te kunnen voorstellen. Nadien is [gedaagde] in weerwil van de gemaakte afspraken tot sommatie van de openstaande termijnen overgegaan. [eiser] beroept zich op artikel 6:2 en artikel 6:248 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en meent dat [gedaagde] gehouden is om zich conform de betalingsregeling te gedragen.

4.De beoordeling

De zaak leent zich voor kort geding
4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De kantonrechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Voldoende is gebleken dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening, zodat zij in zoverre ontvankelijk is in haar vordering.
Toetsingskader kort geding
4.2.
In dit kort geding dient, op basis van de processtukken en het verhandelde tijdens de zitting, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende omvat dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
De vorderingen van [eiser] zijn niet toewijsbaar
4.3.
De kantonrechter zal de vorderingen afwijzen, omdat voorshands niet aannemelijk is dat de bodemrechter de gevraagde voorzieningen zal toewijzen. Daartoe is het volgende redengevend.
4.4.
[eiser] heeft ter zitting toegelicht dat zij de onderhavige leaseovereenkomsten niet in privé maar met haar eenmanszaak – [bedrijf] – heeft gesloten. Vast staat dat de onderhavige dagvaarding is ingesteld door [eiser] in privé en niet (ook) in naam van haar eenmanszaak. De vordering kan alleen al op deze grond niet worden toegewezen.
4.5.
Daar komt bij dat [eiser] stelt dat zij met [gedaagde] een betalingsregeling is overeengekomen, maar dit blijkt niet uit de stukken en uit haar eigen stellingen. Niet is gebleken dat partijen wilsovereenstemming hebben bereikt over (de essentiële onderdelen van) een betalingsregeling. [eiser] heeft slechts op 22 april 2024 een betalingsvoorstel gedaan waarop [gedaagde] per e-mail van 23 april 2024 enkel heeft aangegeven dat zij een regeling kan voorstellen. Nadien heeft [gedaagde] geen voorstel gedaan, althans dat is niet gebleken.
4.6.
Dit wordt ook ondersteund door een e-mail van [eiser] zelf. Zij heeft per e-mail van 23 april 2024 aangegeven ‘
dat ze nog wel hoort wat die regeling inhoudt’. Dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over een betalingsregeling blijkt bovendien uit het feit dat [eiser], althans [bedrijf], (al) op 13 mei 2024 is gesommeerd om de openstaande termijnen te voldoen. Tot slot valt ook uit het betalingsgedrag van [eiser] af te leiden dat zij geen betalingsregeling met [gedaagde] is overeengekomen. Zij heeft immers na de gestelde betalingsregeling slechts de lopende termijnen betaald en niet (ook) betalingen gedaan conform de door haar voorgestelde regeling.
4.7.
Gelet op het voorgaande is niet (voldoende) gebleken dat partijen een betalingsregeling zijn overeengekomen. De vordering heeft aldus geen zodanige kans van slagen dat het gerechtvaardigd is op toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorlopige voorziening. De vordering wordt daarom afgewezen.
Conclusie en kosten
4.8.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser], omdat zij ongelijk krijgt. Deze worden aan de kant van [gedaagde] tot en met vandaag vastgesteld op nihil.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde] worden vastgesteld op nihil.
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.I.V. Scherpenhuijsen Rom en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2024.
De griffier De kantonrechter