ECLI:NL:RBNHO:2024:12491

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
C/15/350685 / JU RK 24-476
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlenging ondertoezichtstelling van minderjarige

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 21 november 2024 uitspraak gedaan over het verzoek van de gecertificeerde instelling De William Schrikker Stichting, Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, om de ondertoezichtstelling van een minderjarige te verlengen voor de duur van zes maanden. De kinderrechter heeft het verzoek afgewezen, ondanks de contactbreuk tussen de moeder en de minderjarige. De moeder, die niet op de zitting verscheen, heeft geen actie ondernomen om het contact met haar dochter te herstellen, wat door de GI als zorgwekkend werd ervaren. De vader, die sinds oktober 2022 het ouderlijk gezag over de minderjarige heeft, heeft geen bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek. De kinderrechter concludeert dat er geen wettelijke gronden zijn om de ondertoezichtstelling te verlengen, ondanks de zorgen over het contact tussen de moeder en de minderjarige. De kinderrechter hoopt echter dat er in de toekomst weer normaal contact kan ontstaan tussen de moeder en de minderjarige.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Alkmaar
Zaaknummer: C/15/350685 / JU RK 24-476
Datum uitspraak: 21 november 2024
Beschikking van de kinderrechter over een afwijzing verlenging ondertoezichtstelling
in de zaak van
de gecertificeerde instelling De William Schrikker Stichting, Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, gevestigd in Amsterdam,
hierna te noemen de GI,
over
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,
hierna te noemen [de minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [plaats] ,
advocaat mr. F. Pool te Rotterdam,
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [plaats] ,
advocaat mr. L.J.W. van Kesteren te Zoetermeer.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
- de beschikking van de kinderrechter van 23 mei 2024 met de daarin vermelde stukken;
  • het bericht van de GI met bijlagen van 7 oktober 2024;
  • het bericht van de advocaat van de vader van 30 oktober 2024;
  • het bericht van de GI van 31 oktober 2024;
  • het bericht van de advocaat van de moeder van 5 november 2024.
1.2.
De kinderrechter heeft het verzoek van de GI bij beschikking van 23 mei 2024 gedeeltelijk toegewezen, in die zin dat de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot 24 november 2024 zijn verlengd.
1.3.
De GI en de vader hebben aangegeven geen behoefte te hebben aan een behandeling van het (resterende) verzoek ter zitting. De vader heeft schriftelijk ingestemd met toewijzing van het verzoek. Op verzoek van de moeder heeft de behandeling van het verzoek toch ter zitting plaatsgevonden.
1.4.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren is voorgezet op 21 november 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de vader met zijn advocaat;
- namens de moeder, waarnemend advocaat mr. M.S. Krol, kantoorhoudende te Rotterdam;
- namens de GI, [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] .
1.5.
De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
De vader is sinds [datum] belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] . Er is geen hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
2.2.
[de minderjarige] woont sinds oktober 2022 bij de vader.
2.3.
[de minderjarige] is bij beschikking van 24 mei 2022 onder toezicht gesteld door de kinderrechter. Deze ondertoezichtstelling is vervolgens telkens verlengd tot momenteel 24 november 2024.
2.4.
Bij beschikking van 17 oktober 2022 heeft de kinderrechter, na een spoeduithuisplaatsing afgegeven op 10 oktober 2022, een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor [de minderjarige] bij de vader. Deze machtiging is vervolgens telkens verlengd tot momenteel 24 november 2024.

3.Het verzoek

3.1.
De GI blijft bij haar verzoek om de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] te verlengen voor de duur van zes maanden, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het verzoek om de machtiging uithuisplaatsing bij de vader te verlengen is niet langer noodzakelijk, omdat de vader inmiddels is belast met het eenhoofdig gezag en de beroepstermijn van deze beslissing is verstreken.
3.2.
De GI heeft dit verzoek als volgt onderbouwd. Een ondertoezichtstelling is nog wenselijk. De moeder heeft geen actie ondernomen om de omgang met [de minderjarige] weer op te starten. De moeder heeft niet gereageerd op pogingen tot contact door de GI. Hierdoor zou gesteld kunnen worden dat er geen grond meer bestaat om de ondertoezichtstelling te verlengen, maar de GI weet niet of de moeder wordt belemmerd om in contact te zijn met de GI of dat dit haar vrije keuze is. De afgelopen jaren heeft de GI de indruk gekregen dat de moeder wel contact wil, maar dat haar keuzes voornamelijk worden bepaald door haar partner. Dit is echter niet aantoonbaar. Voor [de minderjarige] betekent dit dat zij niet van haar beide ouders kan genieten en haar moeder moet missen. Een einde van de ondertoezichtstelling dient niet het belang van [de minderjarige] . Het lijkt erop dat de enige toegang tot [de minderjarige] voor de moeder bestaat uit de GI. Wel moet worden benadrukt dat het nog steeds goed gaat met [de minderjarige] : zij heeft het goed bij de vader en zijn familie. Er vindt daarom geen sturing vanuit de GI plaats in het opvoedklimaat van de vader.

4.De standpunten

4.1.
Namens de moeder is bepleit om het verzoek af te wijzen omdat de gronden voor verlenging ontbreken. Het gemis van haar dochter kost de moeder veel stress en verdriet. Zij probeert het juiste te doen door dit standpunt in te nemen om zo niet aan haar dochter te laten zien hoe groot haar verdriet is. Het gaat goed thuis, de zoon van de moeder woont zonder dwangmaatregel bij haar. Hulpverleners geven aan dat zij open is en meewerkt. De moeder heeft er moeite mee dat zij continu moet ontkennen dat zij niet vrij zou zijn om aan te geven contact met haar dochter te willen.
4.2.
Namens de vader is gerefereerd aan het oordeel van de kinderrechter. [de minderjarige] vraagt niet zo vaak meer naar haar moeder. De vader heeft een fotoboek met foto’s waarin de ouders nog samen waren: [de minderjarige] ziet regelmatig foto’s van haar ouders met haarzelf in het midden.

5.De beoordeling

5.1.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de kinderrechter van oordeel dat niet is voldaan aan de wettelijke criteria genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.2.
In het algemeen geldt dat ieder kind contact wil hebben en onderhouden met zijn ouders. De kinderrechter kan goed begrijpen dat de moeder verdriet heeft over het ontbreken van contact met [de minderjarige] . Hoewel de kinderrechter zorgen ziet in het ontbreken van dit contact en de manier waarop deze contactbreuk tot stand is gekomen, stelt de kinderrechter vast dat er niet langer gronden aanwezig zijn om de ondertoezichtstelling te verlengen. Het onderzoek dat de Raad voor de Kinderbescherming heeft verricht naar het broertje van [de minderjarige] dat bij de moeder woont, heeft evenmin geleid tot een verzoek tot ondertoezichtstelling en biedt daarmee evenmin aanleiding om tot een verlenging over te kunnen gaan.
5.3.
De kinderrechter zal het verzoek van de GI daarom afwijzen. Desondanks hoopt de kinderrechter dat de moeder en [de minderjarige] ooit weer op een normale manier contact met elkaar kunnen hebben.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2024 door mr. W.C. Oosterbroek, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. D.A.C. Sinnige als griffier, en op schrift gesteld op 4 december 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam.