ECLI:NL:RBNHO:2024:12477

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
15/147585.24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling van een ambtenaar tijdens rechtmatige uitoefening van haar functie

Op 11 september 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling van een ambtenaar, gepleegd op 30 april 2024 te Zwaagdijk-Oost. De verdachte reed met zijn bromfiets met aanmerkelijke snelheid op de ambtenaar in, terwijl zij haar functie uitoefende. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gevaarlijk rijgedrag vertoonde, waaronder het negeren van verkeerslichten en het rijden tegen het verkeer in. De ambtenaar raakte hierbij gewond, met een breuk in haar hand als gevolg. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de feiten 1 primair (poging tot zware mishandeling) en 2 (overtreding van de Wegenverkeerswet). De rechtbank heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van feit 3, omdat de verdachte zich binnen twaalf uur na het ongeval had gemeld bij de politie. De rechtbank heeft een taakstraf van 120 uren opgelegd, waarvan 40 uren voorwaardelijk, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, die materiële en immateriële schade heeft geleden door het incident.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie & Jeugd
Locatie Haarlem
Meervoudige kamerjeugdstrafzaken
Parketnummer: 15/147585.24
Uitspraakdatum: 11 september 2024
Tegenspraak
verkort strafvonnis(art. 138b Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren van 28 augustus 2024 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
in de Basisregistratie Personen ingeschreven te [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
[officier van justitie] en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. V. Mes, kantoorhoudende te Hoorn, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na de op de terechtzitting van 28 augustus 2024 toegestane wijziging van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
Feit 1:
hij op of omstreeks 30 april 2024 te Zwaagdijk-Oost, althans in Nederland,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een ambtenaar, [benadeelde partij] , gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met zijn bromfiets, met hoge althans aanmerkelijke snelheid op die [benadeelde partij] is ingereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 30 april 2024 te Zwaagdijk-Oost, althans in Nederland,
een ambtenaar, [benadeelde partij] , gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening heeft mishandeld door met zijn bromfiets, met hoge althans aanmerkelijke snelheid tegen die [benadeelde partij] aan te rijden;
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht
of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 30 april 2024 te Zwaagdijk-Oost als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (bromfiets merk [merk] , type [type] ), daarmede rijdende over het fietspad tussen de Perenmarkt en de Zwaagdijk, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
- op hoge snelheid te rijden en/of
- geen gehoor te geven aan het bevel te stoppen en/of
- niet af te remmen en/of
- meermalen in de richting van [benadeelde partij] te sturen en/of
- in botsing te komen met [benadeelde partij] ,
waardoor een ander ( [benadeelde partij] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten een breuk in een handwortelbeentje van de rechterhand, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
Feit 2:
hij op of omstreeks 30 april 2024 te Zwaagdijk-Oost, althans in Nederland, als bestuurder van een voertuig (bromfiets), daarmee rijdende op de weg, de Zwaagdijk en/of de Markerwaardweg en/of de Perenmarkt,
- al rijdend zijn kentekenplaat uit de kentekenplaathouder heeft verwijderd en/of
- de aldaar geldende maximumsnelheid met circa 20 km per uur, althans aanzienlijk, heeft overschreden en/of
- tegen het verkeer in is gereden en/of
- door rood is gereden en/of
- over de stoep heeft gereden en/of
- met hoge althans aanmerkelijke snelheid op [benadeelde partij] is ingereden,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Feit 3:
hij, als degene die al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Zwaagdijk-Oost op/aan de Perenmarkt,
op of omstreeks 30 april 2024 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [benadeelde partij] ) letsel en/of schade was toegebracht.

2.Voorvragen

2.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat ze bevoegd is tot kennisneming van de zaken.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
De rechtbank stelt ten aanzien van feit 3 vast dat verdachte in de tenlastelegging wordt verweten dat hij – kort gezegd – de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het slachtoffer letsel was toegebracht.
Vast staat dat verdachte de plaats van het ongeval heeft verlaten en daarmee de gedraging zoals ten laste gelegd onder feit 3 heeft gepleegd. Verdachte heeft zich echter binnen twaalf uur na het ongeval vrijwillig gemeld bij de politie. Zijn identiteit was op dat moment niet bekend bij de politie en zou vermoedelijk ook niet bekend worden. Op dat moment was hij dus ook nog niet aangehouden en verhoord. Gelet op die omstandigheden is voldaan aan de in artikel 184 Wegenverkeerswet 1994 genoemde uitsluitingsgrond om te vervolgen.
De rechtbank zal het Openbaar Ministerie, zoals ook is verzocht bij repliek door de officier van justitie, dan ook niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van de vervolging van feit 3. De rechtbank stelt vast dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging ten aanzien van de feiten 1 en 2 en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten.
3.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde feit, geheel dient te worden vrijgesproken. Het met hoge dan wel aanzienlijke snelheid inrijden op het slachtoffer kan namelijk niet of onvoldoende worden vastgesteld. Verdachte heeft juist geprobeerd het slachtoffer te ontwijken, maar het slachtoffer veranderde nagenoeg simultaan met verdachte van richting waardoor hij haar raakte. Als er al sprake is geweest van inrijden, dan kan het (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet worden aangenomen. Het betrof een relatief lichte bromfiets, waardoor de kans op (zwaar) lichamelijk letsel klein is. Daarbij komt dat het onduidelijk is met welke snelheid verdachte reed en dat het slachtoffer in het gras terecht is gekomen.
Ook dient verdachte ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit geheel te worden vrijgesproken, omdat het (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van enig letsel niet kan worden vastgesteld.
Van het onder feit 1 meer subsidiair ten laste gelegde dient hij ook te worden vrijgesproken, omdat het ten laste gelegde zwaar lichamelijk letsel of zodanig letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, niet kan worden vastgesteld.
Daarnaast heeft de verdediging partiële vrijspraak bepleit van het onder 2 ten laste gelegde feit met betrekking tot het over de stoep rijden en met hoge althans aanmerkelijke snelheid op het slachtoffer inrijden. Voor het overige heeft de verdediging zich ten aanzien van dit feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Partiële vrijspraak feit 2
Hoewel het dossier aanwijzingen bevat dat verdachte met de bromfiets over de stoep heeft gereden, kan dit niet met zekerheid worden vastgesteld gelet op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting dat het een oprijlaan betrof. Nu deze stelling van de verdachte op basis van het dossier niet kan worden weersproken, ontbreekt op dit punt de overtuiging bij de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 2 ten laste is gelegd met betrekking tot het over de stoep rijden en moet hij daarvan worden vrijgesproken.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten (met uitzondering van de gedraging ‘het over de stoep rijden’), op grond van de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen worden slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben.
De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten aanvulling worden opgenomen.
3.3.3
Bewijsmotivering feit 1 primair en feit 2
Uit de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van verdachte ter terechtzitting, is gebleken dat verdachte die bewuste dag op verschillende momenten gevaarlijk rijgedrag met zijn bromfiets heeft laten zien om te ontkomen aan een controle van de politie. Zo heeft verdachte eerst de maximumsnelheid met 20 km per uur overschreden, tegen het verkeer ingereden en door rood gereden op verschillende wegen. Uit de verklaringen van verdachte, het slachtoffer en getuige [getuige] is gebleken dat verdachte op het bewuste fietspad op korte afstand in de richting van het slachtoffer heeft gereden, waarbij het slachtoffer zich uit de rijrichting van de op haar afkomende bromfiets heeft willen verwijderen, maar uiteindelijk is geraakt door verdachte en hierdoor letsel heeft opgelopen bestaande uit een botbreuk in haar hand alsmede meerdere kneuzingen en blauwe plekken.
De verdediging stelt terecht dat de exacte snelheid waarmee verdachte (op het bewuste fietspad waar de botsing heeft plaatsgevonden) op de bromfiets heeft gereden niet vastgesteld kan worden op grond van de bewijsmiddelen. Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank echter af dat verdachte op dat moment met aanmerkelijke snelheid heeft gereden op het bewuste fietspad. In het bijzonder weegt de rechtbank daartoe mee de verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij circa 30 kilometer per uur reed en de verklaring van het slachtoffer (in de aangifte) dat verdachte circa 40 á 50 kilometer per uur reed. Daarbij komt dat de schade aan de bromfiets (waarvan foto’s in het dossier zitten) na de botsing met het slachtoffer aanmerkelijk was. Getuige [getuige] (collega van het slachtoffer) heeft hierover verklaard dat er verschillende brokstukken van de bromfiets door de lucht vlogen. Verder zijn de verklaring van het slachtoffer (in de aangifte) dat zij na de botsing met de bromfiets door de lucht is gevlogen en het letsel van het slachtoffer (zoals dat blijkt uit de verklaring van de GGD en de foto’s) relevant bij de vaststelling van de aanmerkelijke snelheid waarmee verdachte reed. De getuige [getuige] had goed zicht op het incident en bevestigt dat het slachtoffer voorover klapte en door de lucht vloog.
Verdachte heeft verder willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de bromfiets die hij – met aanmerkelijke snelheid – bestuurde met het slachtoffer in botsing zou komen gelet op de korte afstand tussen hen beiden. De verklaring van de verdachte dat hij het slachtoffer alleen wilde ontwijken, maar dat zij telkens simultaan van richting veranderde en hierdoor uiteindelijk voor de bromfiets terecht is gekomen, doet hier dan ook niet aan af. Verdachte had kunnen en moeten stoppen toen hij haar op het fietspad zag. Zij bevonden zich op een fietspad, waarop in beide richtingen mocht worden gefietst, zonder obstakels, waardoor hij haar gemakkelijk had kunnen passeren. Door de aangenomen snelheid en het gewicht van een bromfiets, moet de aanmerkelijke kans op zwaar aan te merken letsel in de vorm van botbreuken of hoofdletsel door de impact van een botsing aanwezig worden geacht. Deze kans heeft de verdachte, door niet te stoppen en op korte afstand in de richting van het slachtoffer te blijven rijden, willens en wetens aanvaard. Dat het letsel van het slachtoffer desondanks beperkt is gebleven, mede omdat zij op het gras is geland, doet daar niet aan af.
Het in de richting van en dicht bij het slachtoffer rijden en het vervolgens raken van het slachtoffer met de bromfiets, merkt de rechtbank – anders dan is betoogd door de verdediging – aan als het feitelijk ‘inrijden’ op het slachtoffer zoals ten laste gelegd.
Gelet op dit alles is de rechtbank van oordeel dat voldoende wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte met aanmerkelijke snelheid op het slachtoffer is ingereden en voorwaardelijk opzet heeft gehad op zwaar lichamelijk letsel van het slachtoffer.
De rechtbank zal, gelet op bovenstaande, poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen verklaren (feit 1 primair) alsmede het veroorzaken van gevaar op de weg en dat het verkeer op die weg kon worden gehinderd (feit 2).
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1.
hij op 30 april 2024 te Zwaagdijk-Oost, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een ambtenaar, [benadeelde partij] , gedurende en terzake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met zijn bromfiets, met aanmerkelijke snelheid op die [benadeelde partij] is ingereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.
hij op 30 april 2024 te Zwaagdijk-Oost, als bestuurder van een voertuig (bromfiets), daarmee rijdende op de weg, de Zwaagdijk en/of de Markerwaardweg en/of de Perenmarkt,
- al rijdend zijn kentekenplaat uit de kentekenplaathouder heeft verwijderd en
- de aldaar geldende maximumsnelheid met circa 20 km per uur, althans aanzienlijk, heeft overschreden en
- tegen het verkeer in is gereden en
- door rood is gereden en
- met aanmerkelijke snelheid op [benadeelde partij] is ingereden,
door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg kon worden gehinderd.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 primair: poging tot zware mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening.
Feit 2: overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sancties

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 120 uren, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, onder de algemene en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen wordt ontzegd voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
6.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gepleit om bij oplegging van een straf rekening te houden met de volgende omstandigheden. Verdachte is een first offender, heeft zichzelf na het incident vrijwillig gemeld en neemt zijn volledige verantwoordelijkheid. Het incident heeft veel impact op hem gemaakt en hij heeft – zoals de Raad ook stelt – hulp nodig bij het verwerken hiervan. Daarnaast is hij na de voorlopige hechtenis ontslagen en hij heeft sinds het incident niet meer over zijn rijbewijs kunnen beschikken. De verdediging verzoekt daarom geen onvoorwaardelijke rijontzegging op te leggen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de
rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de
omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een
en ander uit het rapport van de Raad en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder overweegt de rechtbank dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot zware mishandeling door op zijn bromfiets met aanmerkelijke snelheid in te rijden op een, als zodanig herkenbare, politieagente, waarbij zij door de bromfiets is geschept. Door zo te handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke en lichamelijke integriteit van de politieagente. Voor deze politieagente, die tijdens de uitoefening van haar werk met dit gedrag van verdachte is geconfronteerd, is dit een ingrijpende gebeurtenis geweest, waarvan zij – zoals zij zelf en haar gemachtigde hebben verteld tijdens de terechtzitting – nog steeds de gevolgen ondervindt.
Daarnaast heeft verdachte voorafgaand aan de botsing op het fietspad zeer gevaarlijk rijgedrag laten zien, door onder andere op hoge snelheid door rood en tegen het verkeer in te rijden. Hij heeft het voorgaande gedrag laten zien om te ontkomen aan een controle van de politie, omdat zijn bromfiets niet was verzekerd. Verdachte heeft daarmee zijn eigen belang om weg te komen laten prevaleren boven het fysieke welzijn van het slachtoffer, maar ook van andere weggebruikers of omstanders. Dat het slachtoffer geen zwaarder letsel heeft opgelopen is een gelukkige omstandigheid die niet aan verdachte is te danken.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder rekening gehouden met het Uittreksel Justitiële Documentatie op naam van verdachte, van 1 augustus 2024, waaruit blijkt dat de verdachte een first offender is.
Verder is het over verdachte uitgebrachte rapport van de Raad, van 26 augustus 2024, in aanmerking genomen. Dit rapport houdt — kort en zakelijk weergegeven — onder meer het volgende in.
Hoewel sprake is van veel beschermingsfactoren in het leven van verdachte, scoort hij hoog op het domein alcohol- en drugsgebruik en gokken. Op dit moment zijn de risicofactoren op dit domein namelijk toegenomen, wegens de hoeveelheid middelengebruik en zijn gedrag door slaaptekort. Het vermoeden is dat zijn middelengebruik verband houdt met herbelevingen van het incident en slaapproblematiek. Het is belangrijk dat er zicht en begeleiding komt op zijn middelengebruik en de onderliggende problematiek, zodat hulpverlening ingezet kan worden. De Raad adviseert daarom een deels voorwaardelijke werkstraf onder de algemene voorwaarde en de bijzondere voorwaarde dat hij hulpverlening moet accepteren gericht op het verwerken van de gebeurtenis, de slaapproblemen en het verminderen van middelengebruik.
De Raad heeft het strafadvies ter terechtzitting gehandhaafd en aangescherpt. De Raad heeft hieraan namelijk toegevoegd dat een voorwaardelijke jeugddetentie is overwogen gelet op de ernst van het delict, maar dat dit niet passend is wegens de houding van verdachte. Er zijn veel zorgen over de denkfouten van verdachte, maar hij heeft veel spijt van het incident en kan het geen plek geven. Dit belemmert hem in zijn ontwikkeling. Er is daarom hulpverlening en ondersteuning nodig van een coach. De Raad zal deze bijzondere voorwaarde in het rapport daarom als volgt wijzigen: verdachte dient mee te werken aan hulpverlening gericht op het verminderen van slaapproblemen en middelengebruik door middel van een coach. De verwachting is dat hij open zal staan voor eventueel aanvullende hulpverlening die wordt geadviseerd gedurende het reclasseringstoezicht. Daarnaast is zijn schoolgang een periode gestagneerd. De Raad acht daarom toevoeging van het hebben en behouden van gestructureerde dagbesteding als bijzondere voorwaarde noodzakelijk.
Namens de jeugdreclassering is ter zitting naar voren gebracht dat zij zich kan vinden in het advies van de Raad. De schorsingsperiode is wisselend verlopen. Er zijn geen duidelijke afspraken gemaakt, waardoor hulpverlening niet is gestart en er niet gewerkt is aan concrete doelen. Er heeft wel een intakegesprek plaatsgevonden bij GGZ, maar deze hulpverlening is niet passend gebleken.
De rechtbank kan zich verenigen met de adviezen van de deskundigen, zoals aangevuld ter zitting, en maakt deze tot de hare.
Daarbij houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte drie dagen gedetineerd is geweest in het kader van de voorlopige hechtenis en die hechtenis indruk op hem heeft gemaakt. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf in de vorm van een werkstraf van het na te noemen aantal uren (en conform de eis van de officier van justitie) moet worden opgelegd. De rechtbank zal een gedeelte van de werkstraf opleggen in voorwaardelijke vorm en aan het voorwaardelijk deel van de straf een proeftijd verbinden van twee jaren. De rechtbank zal daarbij bepalen dat verdachte zich gedurende de proeftijd dient te houden aan de algemene voorwaarde en de na te noemen, uit het mondelinge advies van de Raad voortvloeiende bijzondere voorwaarden.
Gezien de ernst van de feiten en het advies van de Raad, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 77aa, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming, gevestigd te Amsterdam, opdracht te geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
7. Bijkomende straffen
De officier van justitie heeft primair gevorderd dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggeven voorwerpen, te weten een bromfiets (kenteken: [kenteken] ) en negen daartoe behorende onderdelen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer en subsidiair dat de voornoemde bromfiets en onderdelen verbeurd verklaard dienen te worden.
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank concludeert dat de in beslag genomen goederen niet voor onttrekking aan het verkeer vatbaar zijn omdat het ongecontroleerde bezit hiervan niet in strijd is met de wet en het algemeen belang. Dat de bromfiets op dit moment niet aan de eisen van de Regeling voertuigen voldoet, doet daar niet aan af. Nu is gebleken dat de bewezenverklaarde feiten met behulp van deze voorwerpen zijn begaan, zal de rechtbank de voornoemde voorwerpen dan ook verbeurd verklaren.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen dient te worden ontzegd voor na te noemen duur. Verdachte heeft op 30 april 2024 gevaarlijk rijgedrag vertoond, op meerdere aansluitende momenten. Verdachte heeft hierdoor geen oog gehad voor de veiligheid van verkeersdeelnemers en overige omstanders. Daarnaast is niet gebleken dat verdachte zijn rijbewijs op korte termijn nodig heeft voor werk en/of school. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte van deze straf vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren opdat verdachte er voor het einde van die proeftijd van wordt weerhouden strafbare feiten te begaan.

8.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft een vordering tot schadevergoeding van
€ 2.818,01 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit € 818,01 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade. De gestelde materiële schade bestaat uit tegemoetkoming kosten huishoudelijke hulp (€ 381,50), eigen risico (€ 385,00), sportschoolabonnement (€ 23,00), douchehoes gips (€ 13,99) en reiskosten (€ 14,52).
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de materiële schade geheel toegewezen kan worden en dat de immateriële schade gematigd dient te worden tot
€ 1.500,00 en voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De verdediging heeft bepleit dat de vordering tot vergoeding van de materiële schade met betrekking tot de huishoudelijke hulp, de kilometervergoeding en het ongebruikte sportschoolabonnement niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens onvoldoende onderbouwing. De verdediging refereert zich voor de overige materiële schade aan het oordeel van de rechtbank. Met betrekking tot de immateriële schade verzoekt de verdediging om de schade te matigen tot € 500,00.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 436,51 rechtstreeks voortvloeit uit de onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde feiten en voldoende is onderbouwd met stukken en nadere toelichting. De materiële schade bestaat uit eigen risico (€ 385,00), sportschoolabonnement (€ 23,00), douchehoes gips (€ 13,99) en reiskosten (€ 14,52).
De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van de overige materiële schade, te weten de tegemoetkoming kosten huishoudelijke hulp, niet-ontvankelijk verklaren. De vordering is namens de verdachte uitdrukkelijk betwist en door de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. Zo heeft de benadeelde partij geen gegevens verschaft waaruit volgt dat zij daadwerkelijk vier weken lang huishoudelijke hulp heeft gehad van familieleden dan wel haar vriend. Een enkele verwijzing naar de richtlijn huishoudelijke hulp van de Letselschade Raad en de stelling dat familie de huishoudelijke taken die zij normaal gesproken voor haar rekening neemt heeft overgenomen, is tegen de achtergrond van wat in het strafdossier blijkt van het letsel van de benadeelde partij onvoldoende onderbouwing van de vordering, nu deze wordt betwist.
Tevens komt de rechtbank vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van
€ 1.500,00 billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting, waaronder de slachtofferverklaring. Voor een verdere matiging van het bedrag, zoals door de raadsman van verdachte is betoogd, ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van de overige immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren.
In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf 30 april 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 1 primair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging tot zware mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 33, 33a, 36f, 45, 77a, 77g, 77m, 77n, 77r, 77x, 77y,77z, 77aa, 77gg, 302, 304 van het Wetboek van Strafrecht.
artikel 5 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk ten aanzien van de vervolging van het onder 3 ten laste gelegde feit.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 primair en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van
honderdtwintig (120) urentaakstraf in de vorm van een werkstraf, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door zestig (60) dagen jeugddetentie, met bevel dat deze straf een gedeelte, groot veertig (40) uren
nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
  • gedurende de proeftijd meewerkt aan hulpverlening gericht op het verminderen van slaapproblemen en middelengebruik door middel van een coach;
  • gedurende de proeftijd gestructureerde dagbesteding heeft en behoudt.
Geeft opdracht aan De Jeugd- en Gezinsbeschermers, gevestigd te [adres]
[adres] , een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Stelt verder als voorwaarden dat de veroordeelde is gehouden om, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking te verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden en medewerking te verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd de bromfiets (kenteken: [kenteken] ) en negen daartoe behorende onderdelen.
Veroordeelt verdachte ter zake van de bewezen verklaarde feiten tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van
zes (6) maanden.
Beveelt dat een gedeelte van deze straf, groot drie (3) maanden,
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij]geleden schade tot een bedrag van
€ 1.936,51, bestaande uit € 436,51 voor de materiële en
€ 1.500,00 voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 april 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.936,51, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 april 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, bij niet betaling te vervangen door
0 dagengijzeling.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.W. Moors, voorzitter,
mr. G.D. de Jong en mr. S. Ok, rechters, allen tevens kinderrechter,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. K.D. Warmerdam,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 september 2024.