ECLI:NL:RBNHO:2024:12439

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
C/15/357755
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schorsing invordering partneralimentatie vanwege gesteld samenwonen met een nieuwe partner

In deze zaak vordert de man dat de vrouw wordt veroordeeld tot opschorting van de invordering van partneralimentatie, omdat hij stelt dat zij samenwoont met een nieuwe partner. De man heeft een detective ingeschakeld om dit te onderbouwen, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat de vrouw daadwerkelijk samenleeft met haar nieuwe partner als waren zij gehuwd. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de man af, omdat de feiten en omstandigheden niet voldoende zijn om aan te nemen dat de vrouw haar recht op alimentatie heeft verloren. De procedure is gestart door de man, die zijn alimentatieverplichting wil schorsen totdat er in een bodemzaak over de alimentatie is beslist. De vrouw betwist de claims van de man en stelt dat zij niet samenwoont met haar nieuwe partner. De voorzieningenrechter concludeert dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw met haar nieuwe partner samenleeft in de zin van artikel 1:160 BW, en wijst de vorderingen af. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/357755 / KG ZA 24-590
Vonnis in kort geding van 3 december 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. M.A. Johannsen,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. C. Ravesteijn.
De zaak in het kort
De man vordert dat de vrouw wordt veroordeeld de invordering van partneralimentatie op te schorten totdat in een bodemzaak hierover zal zijn beslist. Volgens de man woont de vrouw samen met haar nieuwe partner en heeft zij daarom geen recht meer op partneralimentatie. De voorzieningenrechter oordeelt dat in het kader van dit kort geding onvoldoende is aangetoond dat de vrouw met haar huidige partner (ook in economische zin) samenleeft als waren zij gehuwd. De vorderingen worden daarom afgewezen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- bericht van 15 november 2024 namens [eiser]
- akte houdende overlegging producties met productie 5 van [eiser]
- de mondelinge behandeling van 19 november 2024 waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden en de daarbij overgelegde spreekaantekeningen van mr. Ravesteijn.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn getrouwd geweest en hebben samen drie kinderen.
2.2.
Op 22 november 2017 hebben partijen een echtscheidingsconvenant (hierna: convenant) gesloten. Hierin zijn zij onder meer overeengekomen dat [eiser] zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van [gedaagde]. De partneralimentatie bedraagt na een verhoging door wettelijke indexering € l.570,- bruto per maand.
2.3.
In artikel 4.1 van het convenant is bepaald:
In afwijking van het in art. 1:160 BW bepaalde wordt de alimentatieverplichting van de man opgeschort in geval de vrouw gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd, of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
De alimentatieverplichting herleeft indien de samenleving van de vrouw binnen een periode van een jaar eindigt door welke oorzaak ook. Voorwaarde voor dit herleven is dat de vrouw vóór de aanvang van de samenleving de man schriftelijk in kennis stelt van haar voornemen te gaan samenleven, onder mededeling van het tijdstip waarop de samenleving zal aanvangen en van de naam van degene met wie zij zal gaan samenleven. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan, dan geldt art. 1:160 BW onverkort, ook in geval van samenleven.
Indien de samenleving na verloop van de termijn van een jaar voortduurt, dan komt de alimentatieverplichting definitief te vervallen.
2.4.
De echtscheiding is uitgesproken bij beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de beschikking). Het convenant maakt deel uit van de beschikking.
2.5.
[gedaagde] heeft een eigen woning aan de [adres 1] in [plaats 2]. [gedaagde] heeft een affectieve relatie met [betrokkene] (hierna: huidige partner). Haar huidige partner woont op de [adres 2] in [plaats 2].
2.6.
Op 5 april 2023 hebben [eiser] en de dochter van partijen elkaar onder meer de volgende Whatsapp-berichten gestuurd:
[eiser], 08:51 uur:
Lief, haal ik je op bij de [adres 2] bij mama?
dochter, 08:51 uur:
Ja
Sinds september 2023 heeft de dochter van partijen haar hoofdverblijf bij [gedaagde].
2.7.
Bij e-mail van 22 augustus 2023 heeft [eiser] [gedaagde] voorgehouden dat zij al een tijd met haar huidige partner samenwoont en hij daarom met de partneralimentatie wil stoppen. [gedaagde] heeft op deze e-mail niet gereageerd.
2.8.
Op 8 september 2023 heeft [eiser] zijn bericht aan [gedaagde] per Whatsapp herhaald. [gedaagde] heeft op dit bericht niet gereageerd.
2.9.
Tot op een moment eind 2023 heeft [eiser] voldaan aan zijn alimentatieverplichting. Daarna heeft hij niet meer betaald.
2.10.
Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO) heeft op verzoek van [gedaagde] de invordering van de alimentatie overgenomen. LBIO heeft loonbeslag gelegd onder de werkgever van [eiser].
2.11.
[eiser] heeft een recherchebureau ingeschakeld om vast te stellen of [gedaagde] met haar huidige partner samenleeft als ware zij getrouwd. Het bureau heeft in de periode van 28 juni 2024 tot en met 4 juli 2024 op verschillende momenten [gedaagde] geobserveerd. Het bureau heeft op 7 juli 2024 een rapport uitgebracht.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - na vermindering van eis - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. te oordelen dat [gedaagde] LBIO opdracht dient te geven tot opschorting van de executie ten laste van [eiser], en niet-uitbetaling aan [gedaagde] van eventueel al geïncasseerde bedragen, op straffe van een dwangsom aan [gedaagde] van € 500,- per dag of dagdeel dat [gedaagde] dit bevel niet opvolgt,
II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van al hetgeen op grond van het beslag is ingehouden, à € 5.400,- op het moment van uitbrengen van de dagvaarding, vermeerderd met eventueel na deze dagvaarding ingehouden bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van inhouding tot de dag van algehele betaling,
III. te oordelen dat de verplichting van [eiser] tot betaling van alimentatie wordt geschorst totdat tussen partijen onherroepelijk is beslist in de bodemzaak, omdat de alimentatieverplichting van [eiser] op grond van het bepaalde in artikel 4 in het echtscheidingsconvenant dient te vervallen,
IV. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na buitengerechtelijke aanmaning om aan die proceskostenveroordeling te voldoen, alsmede
V. [gedaagde] te veroordelen in de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] ruim voor de datum dat hij de betalingen heeft gestaakt en zonder de overeengekomen voorafgaande mededeling aan hem, is gaan samenwonen met haar huidige partner als waren zij gehuwd. Zodoende heeft [gedaagde] definitief geen recht meer op partneralimentatie. Wanneer [eiser] aan [gedaagde] blijft betalen loopt hij een restitutierisico, want de betalingen kunnen niet worden teruggedraaid, omdat [gedaagde] niet met geld kan omgaan en de betaalde bedragen in dat geval door haar zullen zijn opgesoupeerd. Bovendien beïnvloedt het loonbeslag zijn financiële stabiliteit op een negatieve manier, aldus [eiser].
3.3.
[gedaagde] voert verweer en betwist dat zij met haar huidige partner samenleeft als waren zij gehuwd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
[eiser] stelt dat zijn alimentatieverplichting is komen te vervallen omdat [gedaagde] met haar nieuwe partner samenleeft als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. [eiser] vordert daarom dat de incassering van de alimentatiebetaling door middel van het door het LBIO ten laste van [eiser] gelegde loonbeslag, wordt geschorst.
4.2.
De vorderingen van [eiser] zien op de schorsing van de tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking. Er is dus sprake van een executiegeschil dat naar zijn aard spoedeisend is.
Niet gebleken van misbruik van recht
4.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de tenuitvoerlegging van een executoriale titel slechts kan worden geschorst als de vorderingsgerechtigde - mede gelet op de belangen van de wederpartij die door de executie worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruik van de bevoegdheid de beschikking uit te (laten) voeren. In dat geval levert tenuitvoerlegging van de beschikking namelijk misbruik van (executie)bevoegdheid op als bedoeld in artikel 3:13 lid 1 BW. Hiervan is onder meer sprake in geval de te executeren uitspraak of beschikking op een misslag berust of tenuitvoerlegging voor de degene tegen wie een executoriale titel ten uitvoer wordt gelegd een noodtoestand zal doen ontstaan.
4.4.
Niet is gebleken van een juridische of feitelijke misslag in de beschikking. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] evenmin aannemelijk gemaakt dat zijn belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking zwaarder moet wegen dan het belang van [gedaagde] bij het uitvoeren ervan. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat er binnen het beperkte bestek van dit kort geding onvoldoende aanknopingspunten zijn om voorshands vast te stellen dat de levens van [gedaagde] en haar nieuwe partner zodanig vervlochten zijn geraakt dat zonder meer kan worden aangenomen dat [gedaagde] met haar huidige partner samenleeft als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW. De voorzieningenrechter licht dit als volgt toe.
4.5.
Op grond van artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat, dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Volgens vaste jurisprudentie is hiervan sprake als voldaan is aan de volgende cumulatieve criteria: een affectieve relatie van duurzame aard; samenwonen; het voeren van een gemeenschappelijke huishouding; wederzijdse verzorging. Van een wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding is onder meer sprake als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
4.6.
Gelet op de verstrekkende en onherroepelijke gevolgen, moet volgens vaste rechtspraak de wettelijke bepaling 1:160 BW restrictief worden uitgelegd en toegepast. Dit brengt met zich mee dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan deze gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Beoordeeld moet worden of in het licht van voornoemde criteria, voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld die, als zij vast komen te staan, tot de conclusie leiden dat sprake is van samenwonen met een nieuwe partner als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] en haar huidige partner een duurzame affectieve relatie hebben. Wel is in geschil of [gedaagde] met haar huidige partner samenwoont. Partijen twisten over de frequentie dat [gedaagde] bij haar huidige partner slaapt en of de dochter van partijen haar hoofdverblijf heeft in de woning van de huidige partner van [gedaagde]. [eiser] stelt dat [gedaagde] in de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] met haar huidige partner samenwoont en dat haar eigen woning aan [adres 1] leeg staat. [eiser] heeft een detective ingeschakeld om dit aan te tonen. Uit het rapport van de detective blijkt volgens [eiser] dat [gedaagde] over een eigen sleutel van de woning van haar vriend beschikt, de fiets en scooter van de kinderen voor de deur van die woning worden geparkeerd en [gedaagde] over ‘thuis’ spreekt als het over de woning van haar huidige partner gaat. Verder blijkt dat zij gezamenlijk voor hun hond Job zorgen, vieren zij gezamenlijk kerst en gaan ze samen op vakantie, aldus [eiser].
[gedaagde] betwist dat zij met haar nieuwe partner samenleeft. Zij voert aan enkel in de weekenden bij haar vriend te slapen en doordeweeks grotendeels in haar eigen woning te verblijven. Ook betwist zij met haar nieuwe partner een gemeenschappelijke huishouding te voeren.
4.8.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de observaties van de detective blijkt dat [gedaagde] die nachten in de woning van haar huidige partner verbleef. Dat de fiets van de dochter van partijen op zes momenten in de maanden oktober, november en december 2023 en tijdens de observatieperiode voor de deur van de [adres 2] stond en het feit dat [eiser] de dochter ’s ochtends vroeg bij de woning op de [adres 2] moest ophalen, zijn eveneens aanwijzingen dat [gedaagde] en de dochter van partijen in die woning verblijven, maar dat is, mede gelet de korte periode van de observaties, naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands onvoldoende om op basis daarvan te kunnen vaststellen dat [gedaagde] met haar nieuwe partner samenleeft. Verder heeft [eiser] gesteld dat hij de dochter ‘altijd’ op de [adres 2] ophaalt, maar [gedaagde] heeft aangevoerd dat dit slechts ‘weleens’ het geval is. In dat licht is de onderbouwing van [eiser] met maar één Whatsapp-bericht (zie 2.6) te mager.
4.9.
Daarbij komt dat voornoemde stellingen van [eiser], indien bewezen, slechts zien op het element 'samenwonen'. Verder heeft [eiser] gesteld en onderbouwd dat [gedaagde] en haar partner samen op vakantie gaan, samen in een auto rijden en samen de hond uitlaten, maar deze omstandigheden bieden onvoldoende steun om aan te nemen dat sprake is van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding zoals hiervoor omschreven. De voorzieningenrechter neemt daarbij mede in aanmerking dat [gedaagde] nog altijd een eigen woning heeft waarvoor zij de kosten draagt.
4.10.
Nu voorshands niet is komen vast te staan dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW zullen de vorderingen worden afgewezen.
Proceskosten
4.11.
Gelet op de omstandigheid dat partijen getrouwd zijn geweest, zullen de proceskosten tussen hen zo worden gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. [gedaagde] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die aanleiding geven om af te wijken van de gebruikelijke compensatie van kosten in zaken tussen voormalige echtgenoten.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Pott Hofstede en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2024.
1680