ECLI:NL:RBNHO:2024:12054

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 november 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
15/269282-24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot deels voorwaardelijke gevangenisstraf voor invoer van cocaïne in kleding

Op 22 november 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die op 22 augustus 2024 op Schiphol opzettelijk een hoeveelheid cocaïne heeft ingevoerd, verborgen in geïmpregneerde kleding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte vanuit Curaçao naar Nederland reisde met een koffer die 24 kledingstukken bevatte, waarvan enkele waren geïmpregneerd met cocaïne. De verdachte ontkende op de hoogte te zijn van de cocaïne, maar de rechtbank oordeelde dat zijn verklaring niet geloofwaardig was. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk cocaïne heeft ingevoerd, wat in strijd is met de Opiumwet. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 7 maanden geëist, maar de rechtbank besloot tot een gevangenisstraf van 7 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De schorsing van de voorlopige hechtenis werd opgeheven, omdat de opgelegde straf langer was dan het voorarrest. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn blanco strafblad en gezondheidsklachten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/269282-24 (P)
Uitspraakdatum: 22 november 2024
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 8 november 2024 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
[adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.M. de Leeuw en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman,
mr. F.W. Huizinga, advocaat te Haarlem, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 22 augustus 2024 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte niet wist dat zijn kleding was geïmpregneerd met cocaïne, waardoor het tenlastegelegde opzet niet kan worden bewezen en de verdachte moet worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) slechts een deel van de kleding heeft onderzocht en vervolgens met een gemiddelde per kledingstuk heeft gerekend, zodat niet kan worden geconcludeerd dat er 700 gram cocaïne in de kleding heeft gezeten.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3
Nadere bewijsoverweging opzet
Bij de beantwoording van de vraag of de aangetroffen cocaïne opzettelijk door de verdachte binnen het grondgebied van Nederland is gebracht, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt op grond van de stukken in het dossier vast dat de verdachte op
22 augustus 2024 vanuit Curaçao naar Nederland is gereisd. Uit onderzoek van het NFI is gebleken dat in de koffer van de verdachte, die hij mee had als ruimbagage,
24 kledingstukken zaten die geïmpregneerd waren met cocaïne.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij een deel van de kleding in zijn koffer een week voor zijn vertrek naar Nederland in een winkel op Curaçao heeft gekocht. Het ging volgens de verdachte om een stuk of vijf kledingstukken die hij heeft gepast en gekocht in de winkel en waaraan hij niets vreemds heeft opgemerkt. Uit het rapport van het NFI blijkt echter dat niet alleen in die kledingstukken cocaïne zat, maar ook in meerdere andere kledingstukken, waarvan de verdachte heeft verklaard dat dit zijn eigen kleding betrof. De verdachte heeft desgevraagd verklaard niet te weten hoe de cocaïne in zijn eigen kleding kan zijn gekomen. In zijn verhoor bij de Koninklijke Marechaussee heeft de verdachte verklaard dat hij zijn koffer zelf heeft ingepakt en heeft afgesloten en dat niemand bij zijn koffer kon.
De rechtbank neemt ook in aanmerking dat uit het dossier blijkt dat in de koffer alleen kledingstukken zaten, dat de geïmpregneerde kledingstukken stug en zwaar aanvoelden en dat deze in maat varieerden van XS tot XL.
Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van de verdachte dat hij niet wist van de cocaïne in zijn koffer, niet geloofwaardig en kan het niet anders zijn dan dat de verdachte wist dat hij cocaïne vervoerde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte willens en wetens, en dus opzettelijk, een hoeveelheid cocaïne heeft ingevoerd.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 22 augustus 2024 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen bij uitspraak.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, indien het ten laste gelegde bewezen zal worden verklaard, verzocht om bij het opleggen van de straf rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en hem een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, eventueel in combinatie met een taakstraf.
Het opnieuw opsluiten van de verdachte heeft negatieve consequenties voor de verdachte, zoals het kwijtraken van zijn baan. Bovendien kampt de verdachte met gezondheidsklachten. De raadsman heeft verzocht de vordering van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis af te wijzen.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Opiumwet door met cocaïne geïmpregneerde kledingstukken Nederland in te voeren. De rechtbank gaat hierbij uit van de hoeveelheid die wordt genoemd in het rapport van het NFI, te weten circa 700 gram cocaïne, nu zij geen reden heeft om hieraan te twijfelen. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaat gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder ondermijning en ernstige gewelds- en levensdelicten. Met zijn handelen draagt de verdachte hieraan bij en dat rekent de rechtbank de verdachte aan.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 september 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld in Nederland. Verder zal de rechtbank rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die op de terechtzitting naar voren zijn gebracht. Hij heeft een baan en moet in verband met een nieraandoening regelmatig voor controle naar het ziekenhuis.
Straf
Gelet op de ernst van het feit is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf met een onvoorwaardelijk deel passend en geboden is. Daarbij weegt de rechtbank mee dat één van de strafdoelen is om een preventieve werking te bewerkstelligen. Van de op te leggen straf dient een afschrikwekkende werking uit te gaan, ook om anderen ervan te weerhouden dit soort feiten te plegen.
De rechtbank ziet in de persoon van de verdachte en zijn blanco strafblad wel aanleiding om ook een voorwaardelijk strafdeel op te leggen, als stok achter de deur om de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om af te wijken van de eis van de officier van justitie en is zij, alles afwegend, van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar passend en geboden is.
Opheffen schorsing voorlopige hechtenis
De voorlopige hechtenis van de verdachte is met ingang van 5 september 2024 geschorst. Nu aan de verdachte een gevangenisstraf wordt opgelegd waarvan het onvoorwaardelijke deel van langere duur is dan het voorarrest, moet de rechtbank bij het wijzen van dit vonnis opnieuw een afweging maken tussen de strafvorderlijke belangen en het persoonlijke belang van de verdachte. De rechtbank is van oordeel dat de persoonlijke belangen van de verdachte, mede gelet op de aanwezige 12jaarsgrond, niet langer zwaarder wegen dan het strafvorderlijk belang. De rechtbank zal de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte daarom opheffen.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
14a, 14b, 14c van het Wetboek van Strafrecht
2, 10 Opiumwet.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 3.4. bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
7 (zeven) maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot
3 (drie) maanden,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Lintjer, voorzitter,
mr. A. Buiskool en mr. P.A. Hesselink, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier G.A.M. Delis,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 november 2024.
Bijlage
De bewijsmiddelen
(--------------)