ECLI:NL:RBNHO:2024:12043

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
10710506 \ CV EXPL 23-4137
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van (pre)contractuele informatieplichten en algemene voorwaarden in een civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland, is de besloten vennootschap Chevaldo Brabant B.V. als eisende partij opgetreden tegen een gedaagde partij die niet is verschenen. De zaak betreft de toetsing van de (on)eerlijkheid van bepaalde bedingen in de algemene voorwaarden van de eisende partij, in het bijzonder met betrekking tot de contractuele informatieplicht zoals vastgelegd in artikel 6:230v lid 7 van het Burgerlijk Wetboek. In een tussenvonnis van 20 december 2023 werd de eisende partij in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de (on)eerlijkheid van deze bedingen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eisende partij de informatieplicht niet heeft nageleefd, wat leidt tot de conclusie dat de overeenkomst gedeeltelijk vernietigd moet worden. De kantonrechter oordeelt dat de eisende partij de contractuele informatieplicht heeft geschonden, wat in strijd is met de Europese richtlijnen en jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dit heeft geleid tot de gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst, waarbij 25% van de verschuldigde hoofdsom wordt teruggegeven aan de gedaagde partij. Daarnaast heeft de kantonrechter de oneerlijkheid van het rente- en incassobeding in de algemene voorwaarden vastgesteld, wat ook heeft geleid tot de vernietiging van deze bedingen. De gedaagde partij wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.072,80 aan de eisende partij, evenals de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 11 december 2024 door mr. M. Woerdman.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 10710506 \ CV EXPL 23-4137
Uitspraakdatum: 11 december 2024
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de besloten venoootschap met beperkte aansprakelijkheid
Chevaldo Brabant B.V.
gevestigd te Vlissingen
de eisende partij
gemachtigde: GGN Mastering Credit B.V.
tegen
[gedaagde]
wonende te [plaats]
de gedaagde partij
niet verschenen

1.Het verdere procesverloop

1.1.
Bij tussenvonnis van 20 december 2023 (hierna: het tussenvonnis) heeft de kantonrechter de eisende partij in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de (on)eerlijkheid van bepaalde bedingen uit de toepasselijke algemene voorwaarden van de eisende partij. Dit heeft zij gedaan bij akte van 17 januari 2024 (hierna: de akte).

2.De verdere beoordeling

Hoofdsom
2.1.
In het tussenvonnis is al overwogen dat de eisende partij onvoldoende heeft onderbouwd dat zij de contractuele informatieplicht (artikel 6:230v lid 7 BW) is nagekomen. Gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) en het Hoge Raad [1] moet de kantonrechter aan de schending van de informatieplichten gevolgen verbinden door passende maatregelen te nemen die de consument effectieve rechtsbescherming bieden. Die maatregelen moeten doeltreffend, afschrikwekkend en evenredig zijn.
2.2.
In deze zaak heeft de eisende partij de contractuele informatieplicht van artikel 6:230v lid 7 BW geschonden). Met het oog op voornoemde Europeesrechtelijke beginselen en jurisprudentie van het HvJ EU en de Hoge Raad, zal de kantonrechter de overeenkomst gedeeltelijk vernietigen, te weten voor 25% van de door de gedaagde partij verschuldigde hoofdsom. Daarbij wordt (mede) toepassing gegeven aan de artikelen 3:40 lid 2 en 3:41 BW, en aan de artikelen 6:193b, 6:193d, 6:193f en 6:193j BW, omdat de schending van de informatieplichten ook een oneerlijke handelspraktijk is.
Ambtshalve toetsing Algemene Voorwaarden
2.3.
De kantonrechter blijft bij het oordeel in het tussenvonnis dat het rente- en incassobeding uit artikel 6 van de Algemene Voorwaarden oneerlijk zijn. Dit wordt als volgt toegelicht.
2.4.
Ten aanzien van de rente heeft de eisende partij aangevoerd dat het beding niet oneerlijk is, omdat de wettelijke handelsrente op dit moment 12,5% per jaar bedraagt en dus hoger is dan de in de algemene voorwaarden opgenomen rente van 1% per maand. Voor de beoordeling of een beding oneerlijk is, moet echter gekeken naar het moment van het sluiten van de overeenkomst. In dit geval was de wettelijke handelsrente op het moment van sluiten van de overeenkomst 7,5%. Op grond van het beding kon de eisende partij daardoor toen in het geval van niet tijdige betaling een aanzienlijk hoger rentepercentage vorderen dan het rentepercentage dat de gedaagde partij op basis van de wet verschuldigd is
.Hiermee wordt het evenwicht tussen de uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de gedaagde partij verstoord, waardoor het beding als oneerlijk moet worden aangemerkt.
2.5.
Voor de buitengerechtelijke incassokosten geldt dat het percentage van 10% op zichzelf genomen wellicht niet oneerlijk lijkt, maar wel tot gevolg kan hebben dat de consument belast wordt met hogere kosten dan wettelijk is toegestaan. Verder is het in het beding genoemde minimumbedrag van € 200,00 vele malen hoger dan de op basis van de wet verschuldigde minimumvergoeding van € 40,00. Ook dit heeft tot gevolg dat het beding de mogelijkheid biedt om meer kosten bij de consument in rekening te brengen dan wettelijk is toegestaan. Bovendien schrijft artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek voor dat de incassokosten pas ná het verstrijken van de in de veertiendagenbrief genoemde termijn verschuldigd worden. Dit is niet in het beding opgenomen. Het beding is om die redenen dan ook oneerlijk. De omstandigheid dat in de praktijk niet meer wordt gevorderd dan volgt uit de wettelijke bepalingen maakt dit niet anders. Het beding wordt daarom vernietigd.
Wat is toewijsbaar?
2.6.
Gelet op het voorgaande is van de oorspronkelijke hoofdsom van € 4.097,06, een bedrag van € 3.072,80 (€ 4.097,06 x 0.75) toewijsbaar. Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
2.7.
De proceskosten komen voor rekening van de gedaagde partij, omdat hij overwegend ongelijk krijgt. De kosten voor de genomen akte blijven echter voor rekening van de eisende partij, aangezien het aan haarzelf te wijten is dat het nodig was deze extra akte op te stellen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt de gedaagde partij tot betaling aan de eisende partij van € 3.072,80;
3.2.
veroordeelt de gedaagde partij tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de eisende partij tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 107,84
griffierecht € 487,00
salaris gemachtigde € 238,00 ;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Woerdman en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter