ECLI:NL:RBNHO:2024:11936

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
23/3288
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar en vaststelling van verbeurde dwangsom

In deze zaak heeft eiser, een belanghebbende, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen op een bezwaar dat door een overtreder was ingediend tegen een last onder dwangsom. De procedure begon met een handhavingsverzoek van eiser op 18 mei 2022, waarbij hij verzocht om handhaving wegens het volbouwen van een achtererf zonder omgevingsvergunning. Het college legde op 29 september 2022 een last onder dwangsom op aan de overtreder, die hiertegen op 21 oktober 2022 bezwaar maakte. Eiser stelde het college op 17 maart 2023 in gebreke omdat er niet tijdig op het bezwaar was beslist en stelde op 17 mei 2023 beroep in.

De rechtbank oordeelde dat eiser ontvankelijk was in zijn beroep voor zover het ging om de vaststelling van de hoogte van de verbeurde dwangsom. De rechtbank stelde vast dat het college niet tijdig had beslist op het bezwaar, waardoor het maximale bedrag aan dwangsommen van € 1.442,- was verbeurd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het niet-tijdig beslissen, niet-ontvankelijk, maar stelde vast dat eiser recht had op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J. van Keken op 13 november 2024.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/3288

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.M. Breukers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, verweerder

(gemachtigde: mr. A.J. Glastra).

Inleiding

1.1
Deze procedure is begonnen met een handhavingsverzoek ingediend door eiser op 18 mei 2022. Eiser heeft verweerder gevraagd handhavend op te treden wegens het volbouwen van het achtererf zonder omgevingsvergunning op het perceel aan de [het perceel] in [plaats] (hierna: het perceel). Verweerder heeft aan de overtreder met het besluit van 29 september 2022 een last onder dwangsom opgelegd. De overtreder heeft tegen dit besluit op 21 oktober 2022 bezwaar gemaakt.
1.2
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op het bezwaar van de overtreder van 21 oktober 2022 (hierna: het bezwaar).
1.3
Eiser heeft verweerder op 17 maart 2023 in gebreke gesteld en op 17 mei 2023 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
1.4
Op 15 juni 2023 heeft verweerder alsnog een besluit op het bezwaar genomen. Op 22 juni 2023 heeft eiser aangegeven geen inhoudelijk beroep in te willen stellen tegen het besluit op bezwaar. Eiser verzoekt de rechtbank de hoogte vast te stellen van de verbeurde dwangsom naar aanleiding van de ingebrekestelling, verweerder te veroordelen in de proceskosten en te bepalen dat het griffierecht wordt terugbetaald.
1.5
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6
De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2.1
Bij de bezwaarprocedure aangespannen door overtreder heeft verweerder per abuis eiser niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt. Op 17 november 2022 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij eiser dus niet aanwezig was. De overtreder is tijdens de hoorzitting akkoord gegaan met opschorting van de beslistermijn, zodat verweerder aanvullende stukken kon overleggen aan de adviescommissie en de overtreder daar schriftelijk op kon reageren. Verweerder heeft de stukken opgestuurd en overtreder heeft daar op 31 maart 2023 op gereageerd. Vervolgens heeft verweerder op 21 april 2023 de beslistermijn op het bezwaar van overtreder verlengd tot 9 juni 2023. Tevens heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot de dag dat de beslissing op bezwaar zou worden genomen.
2.2
Eiser heeft op 17 en 25 november 2022 verweerder per e-mail gevraagd of er bezwaar is gemaakt tegen de last onder dwangsom. Op 2 december 2022 heeft verweerder eiser bericht dat er inderdaad bezwaar is gemaakt door de overtreder. Daarbij heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om een schriftelijke reactie te geven op het bezwaarschrift.
2.3
Op 15 juni 2023 heeft verweerder op het bezwaar beslist. Daarbij heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten.
2.4
Omdat verweerder op 15 juni 2023 alsnog op het bezwaar heeft beslist, heeft de rechtbank eiser gevraagd of hij het met dat besluit eens is. Bij brief van 22 juni 2023 heeft eiser de rechtbank bericht geen inhoudelijk beroep in te willen stellen tegen het besluit op bezwaar van 15 juni 2023. Eiser wijst er op dat verweerder geen besluit heeft genomen zoals bedoeld in artikel 4:18 van de Awb, over de hoogte van de verbeurde dwangsom naar aanleiding van de ingebrekestelling van 17 maart 2023. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55c van de Awb handhaaft eiser zijn beroep om de hoogte vast te stellen van de verbeurde dwangsom. Datzelfde geldt voor het verzoek van eiser om verweerder te veroordelen in de gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beoordeling door de rechtbank

3.1
De rechtbank stelt het volgende voorop. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld. Dit beroepschrift kan door degene die een belang heeft bij het te nemen besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. Voorgaande is wat eiser heeft gedaan.
3.2
Eiser heeft immers op 17 mei 2023 beroep ingesteld, omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van 21 oktober 2022 van de overtreder. De beslistermijn was volgens eiser op 16 maart 2023 verstreken. Met de brief van 17 maart 2023 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld. Bij deze ingebrekestelling heeft eiser opgemerkt dat hij op grond van artikel 7:14a van de Awb voor de toepassing van paragraaf 4.1.3.2, van de Awb, met de indiener van het bezwaarschrift gelijk wordt gesteld, nu door een ander dan eiser – als verzoeker van de handhaving – bezwaar is gemaakt.
3.3
Ter zitting heeft verweerder zich aan de hand van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 december 2022 [1] op het standpunt gesteld dat eiser wel kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het besluit, maar dat procesbelang bij het al dan niet tijdig beslissen op het bezwaar van de overtreder ontbreekt. Alhoewel de casus in die uitspraak anders is, ziet verweerder aanleiding daarbij aan te sluiten voor onderhavig geval. De Afdeling overweegt dat de vraag of eiser belanghebbende is moet worden onderscheiden van de vraag of sprake is van procesbelang. Het procesbelang is het belang dat iemand heeft bij de uitkomst van een door hem ingestelde beroepsprocedure. Daarbij gaat het er niet om of hij gelijk heeft, maar of hij een reëel en actueel belang heeft bij het gelijk, als hij dat zou hebben. De vraag of sprake is van procesbelang dient te worden beantwoord naar de stand van zaken op het moment waarop het hoger beroep wordt beoordeeld. Doorslaggevend is volgens verweerder dat al positief beslist is op het handhavingsverzoek van eiser. Daarnaast is van belang dat de overtreder altijd het recht heeft tijdig in beroep te gaan tegen de last onder dwangsom die hem is opgelegd naar aanleiding van het handhavingsverzoek. Aan een juridische procedure is inherent dat het enige tijd in beslag kan nemen.
Is eiser ontvankelijk in zijn beroep?
4.1
Omdat verweerder met het alsnog genomen besluit het primaire besluit heeft gehandhaafd en eiser desgevraagd te kennen heeft gegeven zich inhoudelijk in deze beslissing op bezwaar te kunnen vinden, is aan het beroep van eiser voor zover het de inhoud van het besluit betreft tegemoet gekomen. Dit betekent dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op het alsnog genomen besluit.
4.2
Het beroep van eiser is echter wel ontvankelijk voor zover het is gericht tot vaststelling van de hoogte van een aan hem verschuldigde dwangsom. De rechtbank legt hierna uit waarom.
4.3
Vast staat dat eiser belanghebbende is bij het tijdig beslissen op de aanvraag. Hij heeft om handhaving verzocht en heeft er belang bij dat de bestaande situatie waarop zijn verzoek ziet veranderd. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de hiervoor onder 3.3 genoemde uitspraak op het standpunt gesteld dat eiser geen procesbelang heeft, omdat verweerder handhavend heeft opgetreden. Niet in geschil is echter dat eiser hinder ondervond van de situatie naar aanleiding waarvan hij handhaving hadt gevraagd en dat hij er (proces)belang bij had dat verweerder binnen de gestelde termijnen zou beslissen. Dit belang is niet achteraf vervallen. De uitspraak waarnaar verweerder verwijst betreft een andere situatie en leidt niet tot een ander oordeel, nu eiser ten tijde van het vollopen van de dwangsom belanghebbende was en aan hem geen toestemming voor verder uitstel op grond van artikel 7:10 vierde lid van de Awb is gevraagd.
4.4
Op grond van het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. Op grond van het bepaalde in artikel 4:19 van de Awb worden klachten die zien op het niet (tijdig) vaststellen van een dwangsombeschikking geacht deel uit te maken van het beroep inzake het niet tijdig nemen van die beslissing. De rechtbank stelt vast dat het klopt dat de wettelijke beslistermijn op 16 maart 2023 is verstreken. Dit is de dag dat de beslistermijn van twaalf weken, plus zes weken zoals genoemd in artikel 7:10, eerste en derde lid, van de Awb, was verstreken. De ingebrekestelling is van 17 maart 2023.
4.5
In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder bij brief van 17 maart 2023 heeft meegedeeld dat hij in gebreke is en dat niet binnen twee weken nadien een besluit is genomen en er vervolgens meer dan 42 dagen zijn verstreken. De rechterbank oordeelt dan ook dat verweerder inmiddels het maximale bedrag van € 1.442,- heeft verbeurd.
4.6
De rechtbank stelt de proceskosten van eiser die verweerder moet betalen vast op € 875,-. De rechtbank hanteert een wegingsfactor 0,5, omdat deze zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet-tijdig beslissen, niet-ontvankelijk;
-stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 1.442,-;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. N.L. Pruntel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3757.