In deze zaak heeft eiser zijn vordering tot verdeling van de nalatenschap van zijn overleden dochter ingesteld bij de kantonrechter. De partijen, voormalig echtgenoten, hebben ervoor gekozen om de vordering op grond van artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de kantonrechter voor te leggen, met de mogelijkheid van hoger beroep. De kantonrechter heeft vastgesteld dat het saldo op de spaarrekening van de overleden dochter tot haar nalatenschap behoort, maar heeft de vordering tot verdeling afgewezen omdat er niets meer te verdelen viel; het saldo was volledig gebruikt voor de uitvaartkosten.
De procedure omvatte een tussenvonnis en een mondelinge behandeling. Eiser vorderde dat gedaagde rekening en verantwoording zou afleggen over de spaarrekening van de overleden dochter en dat de nalatenschap gelijk verdeeld zou worden. Gedaagde betwistte echter dat eiser recht had op een deel van het geld, stellende dat zij de spaarrekening had geopend en beheerd, en dat het geld niet van de overleden dochter was. De kantonrechter oordeelde dat het geld op de spaarrekening tot de nalatenschap behoorde, maar dat er geen middelen meer waren om te verdelen, aangezien de uitvaartkosten uit de nalatenschap waren betaald.
De kantonrechter heeft de vordering van eiser tot verdeling van de nalatenschap afgewezen en bepaald dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De zaak benadrukt de juridische complicaties rondom nalatenschappen en de verantwoordelijkheden van erfgenamen met betrekking tot uitvaartkosten.