6.3.Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een poging tot het teweegbrengen van een ontploffing. De verdachte en zijn medeverdachten hadden de bedoeling een Cobra 6 op een raam van een rijtjeswoning te plakken en deze tot ontploffing te brengen. De verdachte heeft hierbij een uitvoerende rol gehad. Dat het niet daadwerkelijk tot een ontploffing is gekomen, is te danken aan ingrijpen door de politie.
Dit feit gebeurde in een periode waarin bij meerdere woningen in Alkmaar ontploffingen plaatsvonden of pogingen daartoe werden ondernomen. Deze incidenten hebben een enorme impact gehad op de stad Alkmaar en de bewoners van de stad. Onder meer tijdens bewonersbijeenkomsten is gebleken dat veel inwoners erg bang zijn. Meerdere locaties in Alkmaar zijn aangewezen als veiligheidsrisicogebied, er werd ingezet op permanent cameratoezicht en observatie op de betreffende woningen. De woning aan de [adres] is door deze incidenten op last van de burgemeester gesloten, hetgeen impact moet hebben gehad op de bewoner(s) van die woning.
Dat de verdachte hieraan een bijdrage heeft geleverd, rekent de rechtbank hem zeer aan.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 9 oktober 2024, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder terzake van vermogens-, gewelds- en opiumdelicten onherroepelijk is veroordeeld. Dit heeft de verdachte er kennelijk niet van kunnen weerhouden te recidiveren;
het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport, gedateerd 19 februari 2024, van de Raad voor de Kinderbescherming;
het klinisch multidisciplinair onderzoeksrapport Pro Justitia (hierna: ForCa-rapport), gedateerd 1 augustus 2024, van kinder- en jeugdpsychiater [kinder- en jeugdpsychiater] en GZ-psycholoog [GZ-psycholoog] ;
het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport, gedateerd 17 september 2024 van [jeugdreclasseerder] , als jeugdreclasseerder verbonden aan de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam te Amsterdam;
het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport, gedateerd 1 oktober 2024, van de Raad voor de Kinderbescherming.
Het ForCa-rapport van 1 augustus 2024 houdt onder meer het volgende in.
De verdachte heeft bij aanvang van het observatieonderzoek bij meerdere disciplines duidelijk aangegeven niet mee te willen werken. Ook bij latere contactmomenten gaf hij dit volhardend aan onderzoekers terug. De rapporterend psycholoog en psychiater hebben ondanks meerdere pogingen niet met de verdachte in gesprek kunnen gaan. De verdachte nam niet deel aan de vaktherapie en bood geen medewerking aan het benaderen van referenten, behalve zijn ouders. Vanuit het onderzoek zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen voor ernstige psychiatrische ziektebeelden, zoals autisme, een psychose of een depressieve stoornis. Dit maakt het onwaarschijnlijk dat de verdachte heeft geweigerd op basis van een dergelijk ziektebeeld.
Door de weigering van de verdachte is een deel van zijn functioneren, mogelijkheden en persoonlijkheid(sontwikkeling) onbekend gebleven. Zo is er geen duidelijk zicht op zijn cognitieve vermogens en executief functioneren, die beide een rol spelen in het plannen en organiseren van dagelijkse taken, het ontwikkelen van probleemoplossende vaardigheden en planningsvaardigheden op langere termijn. Tevens is er geen zicht gekomen op zijn innerlijke belevingswereld van denken, voelen, willen. Wel is duidelijk geworden dat de verdachte zich binnen de gestructureerde omgeving van het observatieonderzoek goed staande heeft weten te houden, zijn gedrag en emoties heeft kunnen reguleren en zich sociaal heeft kunnen aanpassen, en dat hij slechts beperkt aansturing van pedagogische aard van de groepsleiding nodig heeft gehad. Hij weet zich goed te handhaven binnen de groep, toont zich in sommige situaties binnen de groep zelfs een informele leider en is in staat zijn dagelijkse activiteiten voldoende vorm te geven.
Ondanks de beschikbare dossierinformatie en het feit dat zijn beide ouders in gesprek zijn gegaan met onderzoekers, blijft de beeldvorming van zijn sociaal-emotionele ontwikkeling beperkt. Er is ook onvoldoende zicht gekomen op de invloed die de feitelijke opvoedomstandigheden en gebeurtenissen in het verleden op de sociaal-emotionele ontwikkeling van de verdachte hebben gehad. Met name rond zijn persoonlijkheidskenmerken zoals coping, affectregulatie en gewetensontwikkeling en de invloed die deze kenmerken mogelijk hebben gehad in het tenlastegelegde feit en overig delictgedrag, geeft het huidig onderzoek onvoldoende duidelijkheid. De observaties tonen daarnaast een kant van de verdachte waarin met name zijn vermogen tot functioneren binnen een gecontroleerde context wordt gezien. Zijn functioneren binnen een minder gecontroleerde context of buiten de observatiecontext, is echter onvoldoende in beeld gekomen. De beschikbare en verkregen informatie biedt wel aanknopingspunten voor diagnostische overwegingen op (voornamelijk) gedragsniveau. Echter, er zijn verschillende aspecten van forensisch gedragskundig belang die nauwelijks in beeld zijn gekomen, wat maakt dat de onderzoeksvragen niet volledig kunnen worden beantwoord.
Geconcludeerd wordt dan ook dat er bij de verdachte op gedragsniveau sprake is van een normoverschrijdend-gedragsstoornis beginnend in adolescentie en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale kenmerken, gezien de aanwijzingen voor beperkte doorleefde prosociale emoties, gebrek aan berouw en empathie, onverschilligheid over prestaties en een vlak affect.
Gezien de vastgestelde normoverschrijdend-gedragsstoornis met bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling, is er sprake van een langer bestaand persisterend patroon van regelovertredend en non-conformerend gedrag, en was hiervan ook sprake ten tijde van het tenlastegelegde.
Omdat er onvoldoende informatie werd verkregen, onthouden de onderzoekers zich van advisering rond een eventuele beïnvloeding van de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde door de vastgestelde stoornissen.
De beperkte klinische beschouwing, samen met het (beperkte) gebruik van de SAVRY, maakt dat onderzoekers zien dat in meer algemene zin het risico op (gewelddadige) recidive verhoogd is.
Huidig onderzoek kent zijn beperkingen en geeft vooral zicht op het gedragspatroon van de verdachte en wat daarin nodig is om een positieve ontwikkeling te stimuleren. Op zijn binnenwereld is geen zicht gekomen, waardoor ook niet duidelijk is welke ondersteuning en stimulering nodig zijn in relatie tot het recidiverisico en zijn (persoonlijkheids)ontwikkeling. Er kunnen daarom ook enkel aanbevelingen worden gedaan op zijn gedrag en niet ten aanzien van interventies die gericht zijn op de psychotherapeutische verandering van zijn binnenwereld.
Gezien de antisociale gedragskeuzes van de verdachte zal hij op gedragsniveau ondersteund moeten worden bij de keuzes die hij maakt. Daarnaast zal de verdachte moeten leren om zich te committeren en conformeren aan doelen op langere termijn. Het zich meer openstellen voor hulpverleners en responsief zijn, zijn hierbij essentieel. Welke vorm van hulpverlening (zoals meer coachend, outreachend, controlerend, inzichtgevend) het beste aansluit bij de mogelijkheden en motivatie van de verdachte, kan op basis van huidig onderzoek echter niet worden gezegd.
Kijkend naar het gedragspatroon van de verdachte over de afgelopen jaren, wordt gezien dat er strenge voorwaarden, controle, weinig ruimte en ook duidelijke consequenties nodig zijn om een gedragsverandering in gang te kunnen zetten. Het verleden heeft laten zien dat hij zich binnen de behandelcontacten niet hield aan justitiële voorwaarden en geen behandelrelatie aanging. Binnen het huidige onderzoek zijn verschillende juridische kaders overwogen. De ontwikkeling van de verdachte, zijn gedrag, de geboden hulpverlening en de eerdere (juridische) maatregelen in ogenschouw genomen, zou het in de rede kunnen liggen dat een stringent kader als een (on)voorwaardelijke PIJ-maatregel aangewezen is, om te zorgen dat de verdachte zich wel committeert aan behandeling. Onderzoekers hebben echter in het huidige onderzoek, door zijn weigering, niet kunnen verkennen wat de eventuele mogelijkheden binnen een ambulant kader voor de verdachte nog kunnen zijn opdat hij wel meewerkt aan behandeling. Er is onvoldoende zicht gekomen op de handvatten die de verdachte nodig heeft om de geconstateerde antisociale gedragsontwikkeling te keren en hoe een mogelijk kader ingevuld dient te worden.
Geconcludeerd wordt daarom dat onderzoekers op basis van onderhavig rapport onvoldoende kunnen onderbouwen welk kader aangewezen is. Daarom wordt afgezien van advisering ten aanzien van mogelijke juridische kaders.
Het rapport van de jeugdreclassering van 17 september 2024 houdt onder meer het volgende in.
De jeugdreclassering acht het in het belang van de verdachte dat hij behandeling krijgt voor de vastgestelde normoverschrijdend-gedragsstoornis en bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale kenmerken en dat hij intensief wordt begeleid om zich weer positief te kunnen ontwikkelen om zo het recidiverisico weg te kunnen nemen.
Er is gebleken dat dit in ambulante vorm niet mogelijk is, omdat de verdachte zich jegens alle reeds ingezette hulpverlening heeft verzet. De jeugdreclassering ziet geen mogelijkheden meer om vanuit pedagogisch oogpunt invloed te hebben op de keuzes van de verdachte en zijn gedrag. Dit gezien alles wat tijdens de betrokkenheid van de jeugdreclassering is geprobeerd maar niet heeft aangeslagen, de houding van de verdachte tegenover de begeleiding en hulpverlening alsmede de leeftijd van de verdachte. De jeugdreclassering ziet dan ook niet in wat voor baat het toezicht en de begeleiding door haar nog voor een toegevoegde waarde zou hebben voor de verdachte. Indien de verdachte wordt veroordeeld, betekent dit dat er sprake is geweest van recidive, gepleegd in de proeftijd.
De weigerende houding van de verdachte jegens het ForCa-onderzoek staat in lijn met het zelfbepalende gedrag van de verdachte dat ook tijdens het toezicht en de begeleiding door betrokkenen is vastgesteld. De verdachte lijkt geen probleeminzicht te hebben en weigert hulp en begeleiding.
Doordat de verdachte onvoldoende heeft meegewerkt is er opnieuw een onvolledig beeld naar voren gekomen en onthoudt de ForCa zich van advies over welke interventies toereikend kunnen zijn en binnen welk kader dit dan dient plaats te vinden. Deze adviezen achtte de jeugdreclassering juist in het belang van de verdachte, zodat het duidelijk werd wat hij nodig heeft.
Gezien de verdachte tot op heden geen behandeling heeft gekregen voor de vastgestelde normoverschrijdend-gedragsstoornis en zijn bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale kenmerken, is de verwachting dat dit nu niet anders zal zijn en is het risico van recidive in de toekomst vergroot. De jeugdreclassering acht het in het belang van de verdachte dat hij behandeling krijgt voor de vastgestelde stoornissen en dat hij intensief begeleid wordt om zich weer positief te kunnen ontwikkelen. Om het recidiverisico te beperken en de veiligheid van de verdachte en van de samenleving te vergroten, is het van belang dat de verdachte behandeling zal ontvangen. Echter is gebleken dat dit in ambulante vorm niet mogelijk is, omdat de verdachte zich jegens alle reeds ingezette hulpverlening heeft verzet waarna deze trajecten vroegtijdig negatief zijn afgesloten.
Als de Raad voor de Kinderbescherming tot een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel zal adviseren, dan kan de jeugdreclassering zich hierin vinden. In een voorwaardelijke PIJ-maatregel wordt door de jeugdreclassering geen heil gezien, omdat hiervoor in ambulante vorm begeleiding en hulpverlening nodig wordt geacht, maar er in ambulant kader al veel is geprobeerd en ingezet, wat niet aansloeg. Er is daarom geen vertrouwen meer dat de verdachte hieraan nu wel zal meewerken. De verwachting is dat de verdachte zich opnieuw zal onttrekken aan ambulante begeleiding en het aangaan van hulpverlening. De jeugdreclassering verwacht dat een voorwaardelijke PIJ-maatregel de verdachte onvoldoende zal motiveren om zich toch aan de gestelde voorwaarden te kunnen houden.
Tevens konden er door de onvoldoende medewerking aan het ForCa-onderzoek door de verdachte geen adviezen worden gegeven over welke interventies er nog zouden kunnen worden ingezet, waardoor de jeugdreclassering ook niet meer zou weten waar hulpverlening in ambulante vorm op gericht zal moeten worden.
Gezien het onbekend is welke hulpverlening de verdachte in ambulante vorm zou moeten krijgen, de kans dat hij niet zal meewerken aan ambulante hulpverlening als reëel wordt gezien en hij geen behandeling heeft ontvangen voor de vastgestelde stoornissen, is de kans op recidive groot.
Het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 1 oktober 2024 houdt onder meer het volgende in.
Het Algemeen Recidive Risico, gebaseerd op gegevens uit het politiedossier, is hoog. Het dynamisch risicoprofiel komt uit op midden, wat betekent dat er veranderbare punten zijn in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte die van invloed zijn op het recidiverisico. De levensgebieden gezin, school, werk/vrije tijd/financiën zijn gedurende het verblijf van de verdachte in de justitiële jeugdinrichting beschermend. Deze verkleinen, door de huidige situatie, het recidiverisico. De kans op herhaling wordt vergroot door de leefgebieden relaties, geestelijke gezondheid, houding en vaardigheden. De Raad voor de Kinderbescherming is van mening dat als er over de afgelopen jaren wordt gekeken naar zijn delicten en gedrag, dat er sprake is van een patroon, waarbij de verdachte verschillende vormen van begeleiding, interventies, voorwaarden aangeboden heeft gekregen, met verschillende (voorwaardelijke) straffen als consequentie en stok achter de deur. Al deze ingezette hulpverlening, kaders en consequenties hebben niet geleid tot een gedragsverandering bij de verdachte en blijft er sprake van delictgedrag. De verdachte lijkt zich niet te willen conformeren aan regels, afspraken en voorwaarden en gaat veelal zijn eigen gang. Dit zorgt voor een hoge kans op recidive, als er geen ingrijpende maatregelen worden getroffen, aldus de Raad voor de Kinderbescherming.
De verdachte heeft niet meegewerkt aan het psychologisch en psychiatrisch onderzoek dus er is een beperkt beeld van hem. In het ForCa-onderzoek is geconcludeerd dat er bij de verdachte op gedragsniveau sprake is van een normoverschrijdend-gedragsstoornis beginnend in adolescentie en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale kenmerken, gezien de aanwijzingen voor beperkte doorleefde prosociale emoties, gebrek aan berouw en empathie, onverschilligheid over prestaties en een vlak affect. Gezien de vastgestelde stoornissen komt de verdachte makkelijker tot antisociale keuzes en houdt hij onvoldoende rekening met langetermijngevolgen. Onduidelijk is of dit ten tijde van de huidige verdenking aan de orde is geweest en wat de precieze omstandigheden waren door beperkte medewerking van de verdachte. Wel is vast gesteld dat hij makkelijker tot antisociale keuzes komt. De verdachte is een jongen die cognitief globaal op een beneden gemiddeld niveau functioneert, waarbij er vooral op verbaal vlak sprake is van een lager niveau in vergelijking met leeftijdsgenoten. Dit intelligentieprofiel brengt het risico op overvraging met zich mee.
De houding van de verdachte jegens het ForCa-onderzoek (en het weigeren van het dubbel persoonlijkheidsonderzoek) staat in lijn met het zelfbepalende gedrag van de verdachte dat ook tijdens eerdere ingezette interventies is vastgesteld. Tevens lijkt hij niet intrinsiek gemotiveerd voor begeleiding of behandeling. Hij lijkt geen probleeminzicht te hebben en weigert hulp en begeleiding. Doordat hij onvoldoende heeft meegewerkt is er opnieuw een onvolledig beeld naar voren gekomen en onthoudt de ForCa zich van advies over welke interventies toereikend kunnen zijn en binnen welk kader dit dan dient plaats te vinden. Deze adviezen achtte de Raad voor de Kinderbescherming juist in het belang van de verdachte, zodat het duidelijk werd wat hij nodig heeft. Naar mening van de Raad voor de Kinderbescherming is voldoende gebleken dat behandeling en begeleiding in ambulante vorm, met een voorwaardelijke straf/maatregel als stok achter de deur, een gepasseerd station is. De verdachte heeft laten zien zich hier herhaaldelijk niet aan te kunnen conformeren, ondanks toezeggingen tot verbetering in houding en gedrag. De positieve ontwikkeling die de verdachte dan laat zien is vaak van korte duur, waarna hij daarna weer vervalt in oude gedragingen en patronen. Door het niet meewerken met het ForCa-onderzoek konden er geen adviezen worden gegeven over welke interventies er nog ingezet kunnen worden om een verandering in het gedrag- en delictpatroon van de verdachte teweeg te brengen.
De Raad voor de Kinderbescherming is van mening dat langdurige behandeling van de verdachte noodzakelijk is. Deze zou gericht moeten zijn op:
normoverschrijdend-gedragsstoornis;
probleeminzicht vergroten;
zicht krijgen op en versterken van de morele ontwikkeling;
inzichten krijgen door de verdachte over de oorzaak en gevolgen van delinquent gedrag (delictanalyse);
maken van onderscheid tussen pro- en antisociale vrienden.
De Raad voor de Kinderbescherming vindt op basis van de wegingslijst PIJ-indicatie, de hoge kans op recidive en de noodzaak van behandeling, een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel aangewezen. Dit gezien:
het ontwikkelingsbeeld (langere periode sprake van gedragsproblemen beginnend bij de overstap naar de middelbare school, trek naar anti-sociale jongeren, zelfbepalend), de ernst van de gedragsproblematiek (normoverschrijdend-gedragsstoornis en bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale kenmerken) en het feit dat de verdachte op meerdere terreinen vastloopt;
de aard en ernst van de tenlastelegging en het recidiverisico (zonder behandeling) dat door de Raad voor de Kinderbescherming als hoog wordt ingeschat; de verdachte is meerdere malen in contact gekomen met de politie en blijft recidiveren waarbij sprake is van eerder gewelddadig gedrag en waarbij een toename zichtbaar is in de ernst van de verdenkingen;
er beperkte ontwikkelingsmogelijkheden worden gezien (er bestaan grote zorgen over het functioneren van de verdachte en zijn motivatie om op een meer prosociale wijze zijn leven invulling te willen geven);
het sociaal netwerk ook zorgelijk is. De verdachte woonde voor zijn plaatsing in de JJI al langere tijd niet meer thuis omdat hij zich thuis niet aan de regels hield en zijn moeder hem onvoldoende kon begrenzen. Eerder ingezette RGT (gezinsgerichte therapie) is gestopt vanwege het ontbreken van motivatie van de verdachte;
er op dit moment onvoldoende effect kan worden verwacht van ambulante behandelmogelijkheden (gezien het verloop van de eerdere hulpverlening en begeleiding en minimale motivatie hiervoor bij de verdachte);
de noodzaak tot een gedwongen kader helder is. Eerdere strafrechtelijke maatregelen hebben tot op heden niet geleid tot het terugdringen van (de kans op) recidive en de verdachte heeft hier in zeer beperkte mate aan meegewerkt.
Behandeling is noodzakelijk om de recidivekans te verminderen en biedt de verdachte de mogelijkheid om zich goed voor te bereiden op een terugkeer in de maatschappij. Minder ingrijpende opties zijn niet passend. Een voorwaardelijke PIJ-maatregel zou naar verwachting te veel van de verdachte en zijn omgeving vragen, terwijl hij heeft laten zien een dergelijke verantwoordelijkheid niet aan te kunnen en zijn netwerk kan onvoldoende steun en sturing bieden. In afgelopen jaren heeft hij bovendien laten zien hier onvoldoende aan mee te kunnen werken. De onvoorwaardelijke PIJ-maatregel biedt – hoe moeilijk ook gelet op de duur ervan en het gedwongen karakter – naar inschatting van de Raad voor de Kinderbescherming de verdachte de mogelijkheid om echt verder te komen in zijn persoonlijke ontwikkeling en maatschappelijk functioneren.
Aanhoudingsverzoek door de verdediging
De rechtbank acht zich door de rapporten die zich in het dossier bevinden en de verklaringen die door een van de deskundigen van ForCa en de vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering ter terechtzitting zijn afgelegd voldoende voorgelicht en ziet dan ook geen aanleiding om – zoals primair door de verdediging is verzocht – de zaak aan te houden teneinde een aanvullende rapportage door de deskundigen te laten opmaken.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank toetst het aanhoudingsverzoek aan het noodzaakcriterium en oordeelt dat de noodzaak voor een aanvullend onderzoek ontbreekt.
Uit de raadsrapportage van 19 februari 2024 blijkt dat de verdachte niet heeft willen meewerken aan een (aanvullend) persoonlijkheidsonderzoek. Uit de beslissing van de rechter-commissaris van 25 maart 2024 blijkt dat de verdachte daarna de kans heeft gekregen om te laten zien dat hij het meent dat hij alsnog aan een psychologisch onderzoek wil meewerken en dat hij daadwerkelijk zijn volledige medewerking daaraan zal verlenen. Uit de beslissing van de rechter-commissaris van 14 mei 2024 blijkt dat vervolgens een dubbel persoonlijkheidsonderzoek nodig bleek, dat de verdachte ondubbelzinnig liet weten niet aan een psychiatrisch onderzoek mee te werken en dat de rechter-commissaris hierdoor heeft geoordeeld dat een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte door middel van klinische observatie in een inrichting noodzakelijk was.
Uit het ForCa-rapport van 1 augustus 2024 blijkt dat het klinisch multidisciplinair onderzoek in de periode van 23 mei 2024 tot 9 juli 2024 heeft plaatsgevonden en dat de verdachte zijn medewerking daaraan heeft geweigerd. Uit het rapport en de toelichting van de deskundige [GZ-psycholoog] ter zitting blijkt dat het niet gebruikelijk is dat het een minderjarige verdachte lukt om helemaal geen medewerking te verlenen aan het onderzoek en gedurende meerdere onderzoeksweken en -pogingen zo consequent te blijven in zijn weigering.
Na het uitbrengen van het ForCa-rapport heeft de verdediging op 29 augustus 2024 kenbaar gemaakt dat de verdachte alsnog bereid is mee te werken aan een onderzoek en aangekondigd ter zitting van 10 oktober 2024 een aanhoudingsverzoek te doen en het gelasten van een aanvullend onderzoek te verzoeken.
Gelet op het voorgaande, ziet de rechtbank geen aanleiding tot heropening van het onderzoek in de zaak, het gelasten van een aanvullend onderzoek en het aanhouden van de behandeling van de zaak in afwachting van de uitkomsten van dat aanvullend onderzoek. De rechtbank stelt vast dat de verdachte, ondanks zijn eerdere toezegging dat hij (alsnog) aan een psychologisch onderzoek zal meewerken, tot op heden aan geen enkele onderzoek dan wel onderzoeksonderdeel heeft meegewerkt. De rechtbank heeft er onvoldoende vertrouwen in dat de verdachte alsnog aan een (aanvullend) onderzoek zou meewerken en die medewerking gedurende het onderzoek consistent zal blijven verlenen. De rechtbank is het met de Raad voor de Kinderbescherming, de jeugdreclassering en de officier van justitie eens dat het actuele standpunt van de verdachte in een patroon past waarbij hij bij herhaling geen medewerking verleent, daarna beterschap belooft en zijn medewerking toezegt, maar vervolgens wederom niet meewerkt.
De rechtbank zal de zaak daarom niet aanhouden, maar beslissen over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd.
Op te leggen sancties
De rechtbank kan zich verenigen met de conclusies van het ForCa-rapport van 1 augustus 2024 in die zin dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de zin van een normoverschrijdend-gedragsstoornis beginnend in adolescentie en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale kenmerken, en dat deze aanwezig was ten tijde van het tenlastegelegde. De rechtbank maakt deze conclusies dan ook tot de hare.
Hoewel de ForCa-rapporteurs zich van advies onthouden over de vraag of de vastgestelde stoornissen de gedragskeuzes of gedragingen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde beïnvloedden, zal de rechtbank het bewezenverklaarde aan de verdachte in verminderde mate toerekenen. Dit gelet op de leeftijd van de verdachte, de vastgestelde stoornissen en de constatering van de ForCa-rapporteurs dat de verdachte makkelijker tot antisociale keuzes komt en onvoldoende rekening houdt met langetermijngevolgen.
De rechtbank kan zich ook verenigen met de actuele recidiverisico-inschatting van de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering, waarbij het recidiverisico als hoog wordt ingeschat. Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat de Raad voor de Kinderbescherming in zijn rapport van 1 oktober 2024 voldoende heeft onderbouwd, waarom hij het recidiverisico als hoog inschat, ondanks dat de verdachte bij het dynamisch risicoprofiel midden heeft gescoord.
Hoofdstraf
In zijn algemeenheid geldt dat bij feiten als het onderhavige een vrijheidsbenemende straf passend en geboden is.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat ten nadele van de verdachte rekening gehouden met zijn feitelijke aandeel bij het plegen van het bewezenverklaarde, en met het feit dat hij eerder in aanraking is gekomen met justitie en ten tijde van het bewezenverklaarde in een dubbele proeftijd liep. Ten voordele van de verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met de uitvoerende rol van de verdachte en de omstandigheid dat het bewezenverklaarde aan hem in verminderde mate moet worden toegerekend.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een jeugddetentie voor de duur gelijk aan de duur van zijn voorarrest, te weten 257 dagen, dient te worden opgelegd, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Bijkomende straf
De rechtbank is van oordeel dat het onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten zijn mobiele telefoon, dient te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het bewezenverklaarde feit met behulp van dat voorwerp, dat aan de verdachte toebehoort, is voorbereid.
PIJ-maatregel
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging van een PIJ-maatregel is voldaan en dat de oplegging daarvan in de onvoorwaardelijke vorm passend en geboden is.
De rechtbank stelt vast dat het bewezenverklaarde een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
Op grond van hetgeen de rapporteurs in het ForCa-rapport van 1 augustus 2024 vermelden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
Op grond van de rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming van 1 oktober 2024 en van de jeugdreclassering van 17 september 2024, alsmede de toelichting hierop ter zitting van 10 oktober 2024, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel eist en dat deze maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
Bij de beoordeling van de mate waarin de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de PIJ-maatregel eist, is van belang dat uit de rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering en de toelichting daarop ter zitting duidelijk naar voren komt dat het recidiverisico – buiten de justitiële inrichting, zonder dat de verdachte behandeling heeft ontvangen voor de vastgestelde stoornissen – als hoog wordt beschouwd. De ForCa-rapporteurs hebben geen eenduidige klinische inschatting van het recidiverisico kunnen maken omdat de verdachte zijn medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd, maar hebben desondanks een verhoogd risico op (gewelddadige) recidive geconstateerd.
Gelet hierop, de ernst van het bewezenverklaarde en de eerdere veroordeling van de verdachte tot een deels voorwaardelijke jeugddetentie van langere duur, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een ernstig gevaar voor recidive en dat ook aan dit criterium voor oplegging van de PIJ-maatregel is voldaan.
De rechtbank waardeert hierbij de ernst van het bewezenverklaarde en van de eerdere veroordeling van de verdachte anders dan de verdediging. De waardering van de ernst van het bewezenverklaarde blijkt uit hetgeen hiervoor onder het kopje ‘Ernst van het feit’ is overwogen. Bij de waardering van de ernst van de eerdere veroordeling heeft de rechtbank meegewogen dat de verdachte voor drie misdrijven, te weten diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg, openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie van drie maanden en een voorwaardelijke jeugddetentie van vier maanden is veroordeeld. De opgelegde straf indiceert dat het om geen onbeduidende maar ernstige misdrijven ging.
De rechtbank is ook van oordeel dat een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. De rechtbank baseert haar oordeel op de rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering waarin uitgebreid is onderbouwd dat de verdachte langdurige behandeling en intensieve begeleiding nodig heeft en dat zijn behandeling slechts in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel mogelijk is, omdat de eerdere pogingen tot behandeling en begeleiding in het ambulante kader voornamelijk door de opstelling van de verdachte ontoereikend zijn gebleken. Ook uit het ForCa-onderzoek komt naar voren dat de verdachte behandeling nodig heeft en dat het – gelet op de ontwikkeling van de verdachte, zijn gedrag, de geboden hulpverlening en de eerdere (juridische) maatregelen – in de rede zou kunnen liggen dat een stringent kader als een (on)voorwaardelijke PIJ-maatregel aangewezen is. Daarnaast blijkt uit het ForCa-onderzoek dat gezien wordt dat er strenge voorwaarden, controle, weinig ruimte en ook duidelijke consequenties nodig zijn om een gedragsverandering in gang te kunnen zetten.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan de verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel moet worden opgelegd.
De rechtbank overweegt verder dat de PIJ-maatregel niet zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel niet mogelijk is.