In deze zaak hebben de passagiers een verzoek ingediend tegen de luchtvaartmaatschappij Air France, omdat zij compensatie eisen voor een vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar Bangkok via Parijs op 24 en 25 mei 2019. De passagiers, vertegenwoordigd door mr. I.G.B. Maertzdorff van EUclaim B.V., stellen dat zij recht hebben op compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, omdat zij meer dan drie uur vertraging hebben opgelopen door het missen van hun aansluitende vlucht. De luchtvaartmaatschappij, vertegenwoordigd door mr. M. Lustenhouwer van AKD N.V., voert echter aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk beperkingen opgelegd door de luchtverkeersleiding, en dat zij alle redelijke maatregelen heeft genomen om de vertraging te voorkomen.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de luchtvaartmaatschappij inderdaad te maken had met beperkingen van de luchtverkeersleiding, wat als een buitengewone omstandigheid wordt beschouwd. De rechter oordeelt dat de luchtvaartmaatschappij voldoende heeft aangetoond dat de vertraging niet te voorkomen was, en dat zij alle redelijke maatregelen heeft genomen. De passagiers hebben onvoldoende bewijs geleverd om hun claims te onderbouwen, en de rechter wijst het verzoek af. De proceskosten worden aan de passagiers opgelegd, omdat zij ongelijk krijgen in deze procedure.
De beslissing van de kantonrechter is dat het verzoek van de passagiers wordt afgewezen en dat zij de proceskosten moeten vergoeden. Deze beschikking is gegeven door mr. S. Kleij, kantonrechter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier. Tegen deze beschikking staat geen hoger beroep open.