ECLI:NL:RBNHO:2024:11427

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 augustus 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
AWB - 24 _ 3549
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake schorsing rijbewijs na alcoholgebruik

Op 9 augustus 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland in Haarlem uitspraak gedaan in een zaak betreffende de schorsing van het rijbewijs van verzoeker, die werd verdacht van rijden onder invloed van alcohol. De politie had op 14 mei 2024 het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) geïnformeerd over het vermoeden dat verzoeker niet meer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. Dit leidde tot een besluit van het CBR op 17 mei 2024 om de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen en een onderzoek naar zijn geschiktheid op te leggen. Verzoeker maakte bezwaar tegen deze beslissing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij stelde dat de schorsing zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer ernstig zou belemmeren.

Tijdens de zitting op 30 juli 2024 werd het verzoek behandeld, waarbij zowel verzoeker als de gemachtigden van verzoeker en het CBR aanwezig waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal van de politie, waarin stond dat hij was herkend als de bestuurder van de auto. De rechter concludeerde dat er voldoende bewijs was dat verzoeker onder invloed van alcohol had gereden, met een ademalcoholgehalte van 580 µg/l, wat volgens de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid 2011 leidde tot de schorsing van zijn rijbewijs.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de wettelijke bepalingen het CBR geen ruimte bieden voor een belangenafweging op basis van persoonlijke omstandigheden. De rechter concludeerde dat de schorsing van het rijbewijs in dit geval gerechtvaardigd was en dat verzoeker niet had aangetoond dat er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die een andere beslissing rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en er stond geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/3549

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 augustus 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit Hoofddorp, verzoeker

(gemachtigde: mr. N. [naam 1] ),
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR

(gemachtigde: mr. J.A. Launspach).

Inleiding

1. De politie heeft het CBR op 14 mei 2024 medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid of over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
2. Op basis van deze mededeling heeft het CBR bij het besluit van 17 mei 2024 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
3. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij op 5 juli 2024 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
4. Het CBR heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
5. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 30 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van het CBR.

Totstandkoming van het besluit

6. Bij de mededeling heeft de politie een proces-verbaal van bevindingen gevoegd. In dit proces-verbaal wordt verzoeker ook met zijn voornaam, [verzoeker] , aangeduid, ter onderscheiding van zijn broer, [naam 1] . In het proces-verbaal is beschreven dat verzoeker en zijn broer om een paar minuten na 5 uur ‘s ochtends aangetroffen worden bij [bar] in [plaats] . Het is voor de verbalisant duidelijk is dat zij onder invloed zijn. Desgevraagd verklaren de beide broers dan ook dat zij geen auto meer zullen rijden. Na korte tijd posten (in een onopvallende auto) ziet de verbalisant een van de twee broers in de auto stappen en wegrijden. Dat blijkt [naam 1] te zijn, die wordt aangehouden op verdenking van rijden onder invloed. De auto blijft staan op de [straat 1] . Verbalisant ziet dan verzoeker langere tijd rond de [bar] en de auto lopen. Omstreeks 05:45 uur ziet verbalisant dat de auto wegrijdt. Hij zet de achtervolging in. Voor een rood verkeerslicht ( [straat 2] ) geeft de verbalisant de bestuurder een stopteken. De bestuurder rijdt weg, maar zet de auto vervolgens stil midden op de weg ( [straat 3] ). Hij stapt uit en rent weg. De verbalisant herkent hem als [verzoeker] aan zijn lengte, haardracht, huidskleur, postuur, gelaat en kledingdracht. Verzoeker wordt vervolgens aangehouden in een achtertuin ( [adres] . Na aanhouding wordt bij verzoeker een ademalcoholgehalte van 580 µg/l gemeten. Het CBR heeft het besluit gebaseerd op het proces-verbaal van bevindingen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
8. Verzoeker voert aan dat hij spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat hij door de schorsing van zijn rijbewijs onevenredig in zijn belangen wordt getroffen. Verzoeker is door de schorsing niet meer in staat uitvoering te geven aan de taken die gepaard gaan met de uitvoering van zijn eenmanszaak. Hij biedt ondersteuning en begeleiding aan fysiek en verstandelijk gehandicapten op verschillende plaatsen in Nederland en op uiteenlopende werktijden.
Verzoeker voert aan dat het CBR bijzonder lichtvaardig tot oplegging van een onderzoek naar alcoholgebruik is overgegaan. Het besluit is immers louter gegrond op een proces-verbaal waaruit beslist niet onomstotelijk volgt dat verzoeker onder invloed van alcohol een auto heeft bestuurd. Naast het feit dat verzoeker uitdrukkelijk ontkent, is hij aangehouden toen hij zich in de omgeving van zijn woning te voet voortbewoog. Volgens verzoeker is er simpelweg sprake van een persoonsverwisseling. Op basis van het proces-verbaal is dat niet uit te sluiten nu de verbalisant niet omschrijft aan de hand waarvan de herkenning van verzoeker plaatsvond. Dat dit kennelijk niet in de besluitvorming is betrokken en ook uitdrukkelijk de ontkennende verklaring van verzoeker buiten beschouwing is gelaten maakt dat het besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Subsidiair voert verzoeker aan dat zelfs als het CBR het onderzoek op goede gronden heeft opgelegd het CBR niet gehouden was tot de schorsing van het rijbewijs. Het zwaarwegende belang van verzoeker is erin gelegen dat voorkomen moet worden dat verzoeker zijn inkomsten verliest. De schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs staat het behoud van zijn opdrachten direct in de weg. Het verlies van onderdak en het ontstaan van schulden is een kwestie van tijd. Te meer nu hij reeds schulden heeft, bijvoorbeeld ook een leaseovereenkomst waarvoor hij betalingsregelingen heeft lopen. Volgens verzoeker rechtvaardigen de zwaarwegende persoonlijke belangen het treffen van een voorlopige voorziening. Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd verklaard dat hij bij zijn ouders inwoont, die een eigen inkomen hebben, maar hen financieel ondersteunt.
9. Het CBR heeft als reactie op de stelling van verzoeker dat niet vaststaat dat hij heeft gereden gewezen op wat de verbalisant in het proces-verbaal van bevindingen heeft verklaard, namelijk: “Bij het uitstappen herkende ik de bestuurder direct als [verzoeker] . Ik herkende hem aan de volgende kenmerken: lengte, haardracht, huidskleur, postuur, gelaat, kledingdracht.” De verbalisant had deze persoon eerder gezien want daarvoor staat: “Ik verbalisant zag dat [verzoeker] voor een langere tijd voor de [bar] Hoofddorp en het geparkeerde voertuig bleef lopen.” Het CBR merkt op dat verzoeker na het uitstappen wegrende en zich verborg in een tuin. Indien hij niets misdaan had was daarvoor geen reden geweest. Verzoekers ontkenning bij verhoor en in bezwaar hoeft geenszins conform de waarheid te zijn en kan heel wel gedaan zijn om vervolging en bestraffing te voorkomen. Dat verzoeker niet is staande gehouden tijdens het besturen kan hem volgens het CBR niet baten. Het CBR wijst er tot slot op dat de toepasselijke regelgeving dwingendrechtelijk van aard is en geen ruimte laat om de individuele belangen van verzoeker mee te wegen. Van een uitzonderlijk niet door de wetgever voorzien geval is volgens het CBR geen sprake.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
10. Er is niet in geschil dat bij verzoeker een ademalcoholgehalte van 580 µg/l is geconstateerd. Evenmin is in geschil dat uit de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) (artikelen 130 en 131) en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid 2011 (Regeling) (artikelen 5 en 6) volgt dat bij een dergelijk ademalcoholgehalte bij een beginnend bestuurder zoals verzoeker een onderzoek wordt opgelegd en de geldigheid van het rijbewijs wordt geschorst.
11. Voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, moet voor het CBR op basis van geconstateerde feiten met voldoende zekerheid vast komen te staan dat de betrokkene onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden.
12. Een bestuursorgaan mag in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
13. In het proces-verbaal van bevindingen heeft de verbalisant verklaard dat hij verzoeker heeft herkend op het moment dat hij uit de auto kwam en wegvluchtte. In tegenstelling tot wat verzoeker heeft gesteld, heeft de verbalisant daarbij ook vermeld op grond van welke persoonskenmerken verzoeker door hem werd herkend.
14. Verzoeker heeft tegenover de verklaring van de verbalisant enkel gesteld dat sprake zou (kunnen) zijn van een persoonsverwisseling, en dat het niet onomstotelijk zou vaststaan dat hij heeft gereden. Dat is volstrekt onvoldoende om maar enige twijfel te zaaien aan de juistheid van het proces-verbaal. Niet alleen heeft de verbalisant vermeld aan welke persoonskenmerken verzoeker werd herkend, maar nadat de auto was achtergelaten, heeft de verbalisant de achtervolging ingezet en is verzoeker vervolgens aangetroffen in een achtertuin aan het [straat 4] . Van een andere bestuurder was op dat moment geen sprake. Verzoeker is daar niet woonachtig en heeft hierover geen verklaring gegeven. Het is daarom onaannemelijk dat iemand anders dan verzoeker de bestuurder van de auto was.
15. Er is dan ook met voldoende zekerheid komen vast te staan dat verzoeker onder invloed de auto heeft bestuurd.
16. Ten aanzien van het beroep van verzoeker op bijzondere omstandigheden, gelegen in het behoud van zijn opdrachten en inkomsten overweegt de voorzieningenrechter dat de toepasselijke bepalingen van de WVW 1994 en de Regeling het CBR geen ruimte laat om een belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden daarvan af te wijken. Wel kan de rechter, in een zeer uitzonderlijk geval, oordelen dat de Regeling buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de Regeling onevenredig uitwerken.
17. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door verzoeker is aangevoerd geen aanleiding te komen tot het voorlopig oordeel dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval. Het belang van het behoud van werk en inkomsten geldt immers voor veel mensen van wie het rijbewijs geschorst is en die voor hun werk afhankelijk zijn van hun rijbewijs. Verzoeker heeft weliswaar een planning voor de maand juli 2024 overgelegd ter onderbouwing, maar heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij ook werkzaamheden in Zaandam en Amsterdam uitvoert. Het is dan ook niet gebleken dat hij niet kan werken. De ter zitting aangevoerde omstandigheid dat zijn ouders van hem afhankelijk zijn heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd.
18. Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en dat geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Conclusie en gevolgen

19. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat het rijbewijs geschorst blijft. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af
.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
3. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
(…)
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
b. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
c. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a, wordt geschorst, doch diens rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
(…)

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
(…)
k. bij betrokkene wordt, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰;
(…)
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.