ECLI:NL:RBNHO:2024:11312

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
15/116465-24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging doodslag met bijzondere voorwaarden en schadevergoeding aan slachtoffer

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 14 oktober 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De verdachte heeft op 28 maart 2024 in Enkhuizen een 15-jarige jongen zonder enige aanleiding op de grond gegooid en hem vervolgens hard tegen het hoofd geschopt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met zijn handelen een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft gecreëerd en dat hij deze kans ook willens en wetens heeft aanvaard. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast zijn er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering, een alcoholverbod en een contactverbod met het slachtoffer. De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk is toegewezen tot een bedrag van € 15.782,94, bestaande uit materiële en immateriële schade. De rechtbank heeft de verdachte ook veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/116465-24 (P)
Uitspraakdatum: 14 oktober 2024
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 30 september 2024 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboorteplaats en datum],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres 1],
thans gedetineerd in P.I. Alphen, locatie Eikenlaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A. van Loon en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. E.J. Woud, advocaat te Hoorn, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
hij, op of omstreeks 28 maart 2024 te Enkhuizen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer]:
  • op de grond heeft geduwd en/of gegooid en/of
  • (vervolgens) terwijl die [slachtoffer] op de grond lag, met kracht en met geschoeide voet in het gezicht, althans tegen het hoofd, heeft getrapt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij, op of omstreeks 28 maart 2024 te Enkhuizenaan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere kaakfracturen, heeft toegebracht door die [slachtoffer]:
  • op de grond te duwen en/of gooien en/of
  • (vervolgens) terwijl die [slachtoffer] op de grond lag, met kracht en met geschoeide voet in het gezicht, althans tegen het hoofd, te trappen.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, in die zin dat de verdachte, door met geschoeide voet met kracht tegen het hoofd van het slachtoffer te trappen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het primair ten laste gelegde feit. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een poging tot doodslag, omdat er geen sprake is geweest van opzet op de dood, ook niet in voorwaardelijke zin. Het schoppen met een gecapitonneerde schoen tegen de onderkant van de kaak kan geen aanmerkelijke kans op de dood opleveren. Ook moet er sprake zijn van bijkomend geweld of meerdere daders om die aanmerkelijke kans op de dood aan te kunnen nemen.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2.
Bewijsmotivering
Op basis van het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken stelt de rechtbank het volgende vast.
De toenmalige vriendin van de verdachte had onenigheid met een vriend van aangever [slachtoffer]. Op 28 maart 2024 waren [slachtoffer] en die vriend bij café [naam 1] in Enkhuizen. Toen zij naar hun fietsen liepen om naar huis te gaan, merkten zij dat de verdachte achter hen aanliep samen met twee anderen. Hierop zijn [slachtoffer] en zijn vriend gaan rennen en renden de verdachte en zijn twee vrienden achter hun aan. Op enig moment besloot [slachtoffer] te stoppen met rennen, omdat hij meende niets te vrezen te hebben van de verdachte aangezien hij niets te maken had met de ruzie. Toen de verdachte ter hoogte kwam van [slachtoffer], duwde hij [slachtoffer] met zijn hoofd tegen een winkelruit, gooide hem op de grond en gaf hem een schop tegen zijn hoofd. Hierna is de verdachte weggelopen en bleef [slachtoffer] bewusteloos liggen.
Het incident is vanaf het moment dat [slachtoffer] stopte met rennen vastgelegd op camerabeelden. De politie heeft deze beelden in een proces-verbaal beschreven, de beelden zijn toegevoegd aan het dossier en op de zitting bekeken.
De verdachte bekent de hiervoor beschreven omstandigheden en handelingen.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het handelen van de verdachte gekwalificeerd moet worden als een poging tot doodslag (primair) of zware mishandeling (subsidiair). Voor een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, een poging doodslag, is van belang of de verdachte het opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer]. Van vol opzet – willens en wetens handelen dat gericht is op de dood – is volgens de rechtbank geen sprake, omdat niet is gebleken dat de verdachte daadwerkelijk de intentie had om [slachtoffer] van het leven te beroven. Dit neemt echter niet weg dat uit de gedragingen van de verdachte kan worden afgeleid dat hij opzet in voorwaardelijke zin kan hebben gehad op de dood van [slachtoffer]. Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet is vereist dat de verdachte met zijn handelen de aanmerkelijke kans (ook wel omschreven als de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid) in het leven heeft geroepen dat het slachtoffer komt te overlijden en deze kans ook bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
De rechtbank stelt voorop dat schoppen tegen het hoofd onder omstandigheden dodelijk kan zijn. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar deel van het lichaam is en dat geweld tegen het hoofd fatale gevolgen kan hebben. Daarbij is onder meer van belang waar het hoofd wordt geraakt en met welke kracht dit gebeurt.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte [slachtoffer] in één voortgaande beweging eerst naar rechts tegen een winkelruit heeft geduwd en vervolgens naar links op de grond heeft gegooid. Terwijl [slachtoffer] op de grond viel, heeft de verdachte met kracht en met geschoeide voet gericht naar zijn hoofd getrapt. Hierbij heeft de verdachte zijn linker standbeen ter hoogte van de rug van [slachtoffer] geplaatst en het rechterbeen waarmee hij trapte met een grote zwaaiende beweging en met vaart van achter naar voor bewogen, alsof hij een voetbal met kracht wilde wegschoppen. De verdachte heeft [slachtoffer] hierbij hard geraakt tegen zijn hoofd, dat door de trap naar achteren klapte en tegen de grond kwam. [slachtoffer] bleef hierna bewusteloos op zijn rug liggen en is ongeveer zeven minuten buiten bewustzijn geweest. Dat de verdachte met kracht heeft getrapt, blijkt ook uit de omstandigheid dat [slachtoffer] door de trap op drie plekken breuken in zijn onderkaak en een hersenschudding heeft opgelopen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de uiterlijke verschijningsvorm van deze gedraging volgt dat er in dit geval een aanmerkelijke kans (te weten een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid) was dat [slachtoffer] dodelijk letsel zou oplopen. De omstandigheid dat de verdachte
gevoerdesportschoenen droeg, zoals door de verdediging is aangevoerd, maakt dit niet anders.
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden, is of de verdachte die aanmerkelijke kans ook willens en wetens heeft aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. De verdachte, die heeft verklaard [slachtoffer] niet te kennen en geen ruzie met hem te hebben gehad, heeft zonder enige reden zinloos geweld uitgeoefend op [slachtoffer], waarbij de verdachte [slachtoffer] hard tegen zijn hoofd heeft getrapt toen hij weerloos op de grond lag. Het potentiële gevaar van die situatie moet voor de verdachte, net als voor ieder ander weldenkend mens, duidelijk zijn geweest. De rechtbank kan niet anders concluderen dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans willens en wetens heeft aanvaard dat [slachtoffer] als gevolg van zijn handelen het leven zou kunnen laten. De rechtbank acht daarmee het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij, op 28 maart 2024 te Enkhuizen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer]:
  • op de grond heeft gegooid en
  • vervolgens terwijl die [slachtoffer] op de grond lag, met kracht en met geschoeide voet tegen het hoofd heeft getrapt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
poging doodslag.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertig maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met aan die proeftijd verbonden de algemene en bijzondere voorwaarden, te weten een meldplicht, ambulante behandeling, een alcoholverbod en een contactverbod met het slachtoffer. Daarnaast heeft de officier van justitie, in afwijking van het advies van de reclassering, als bijzondere voorwaarde gevorderd een locatieverbod inhoudende dat de verdachte zich niet mag begeven binnen een straal van 500 meter van het adres [adres 2] en zich niet mag ophouden ter hoogte van de adressen [adressen].
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de duur van een onvoorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf te beperken tot ten hoogste de duur van het voorarrest. Daarnaast zou eventueel een voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden en een taakstraf kunnen worden opgelegd.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
Op een uitgaansavond heeft de verdachte een voor hem onbekende jongen van 15 jaren oud onverhoeds en zonder directe aanleiding op de grond gegooid om hem daarna hard tegen het hoofd te schoppen. Hiermee heeft de verdachte gepoogd het slachtoffer van het leven te beroven. De verdachte heeft met zijn gedrag geen enkel respect getoond voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en hem veel pijn en letsel bezorgd. Het slachtoffer, dat door de trap ongeveer zeven minuten buiten bewustzijn was, heeft hieraan een op driedubbele kaakbreuk, een hersenschudding en PTSS overgehouden. De behandelingen en het herstel hiervan, zowel fysiek als psychisch, duren nog steeds voort. Hoe dit het slachtoffer nog dagelijks bezighoudt is door hem ter zitting op indringende wijze naar voren gebracht. De rechtbank neemt het de verdachte daarnaast bijzonder kwalijk dat het geweld plaatsvond op straat, in de directe omgeving van een uitgaansgelegenheid, en dat het zogeheten ‘zinloos geweld’ betrof. Over de aanleiding van het incident is niet meer duidelijk geworden dan dat een vriend van het slachtoffer iets vervelends zou hebben gezegd tegen de toenmalige vriendin van de verdachte, waar het slachtoffer volledig buitenstond. Dergelijke delicten zorgen ook voor grote gevoelens van angst en onveiligheid bij anderen, zoals getuigen, en leiden tot maatschappelijke onrust en een toename van gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op de jonge leeftijd van de verdachte en zijn strafblad van 7 juni 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Daarnaast heeft de rechtbank gelet op de inhoud van het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies van 27 juni 2024. De reclassering schat het risico op recidive in als laag. Verder wordt geadviseerd het volwassenenstrafrecht toe te passen en bij een veroordeling een deels voorwaardelijke straf op te leggen. Als bijzondere voorwaarden adviseert de reclassering (i) een meldplicht, (ii) ambulante behandeling, (iii) een alcoholverbod, (iv) een contactverbod en (v) een locatieverbod met elektronische monitoring, inhoudende dat de verdachte zich niet mag begeven binnen een straal van vier kilometer van Enkhuizen. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf acht de reclassering niet wenselijk, omdat zij het geïndiceerd vindt dat er een forensisch zorgtraject wordt opgestart.
Op te leggen straf
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van het door de verdachte gepleegde feit, niet kan worden volstaan met een andere straf dan een (deels onvoorwaardelijke) gevangenisstraf. De hiervoor genoemde omstandigheden geven de rechtbank aanleiding een aanzienlijk lagere straf op te leggen dan gevorderd. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat de verdachte zijn handelingen heeft bekend, daarvoor ter zitting verantwoordelijkheid heeft genomen en spijt heeft betuigd. De ernst van het feit brengt wel met zich dat de rechtbank van oordeel is dat niet kan worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van 15 maanden passend en geboden. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan ter grootte van 5 maanden vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. De rechtbank ziet gelet op de inhoud van het reclasseringsrapport geen aanleiding om, zoals door de officier van justitie gevorderd, een langere proeftijd te bepalen.
De rechtbank acht oplegging van de hiervoor onder i tot en met iv genoemde door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden noodzakelijk. Daarbovenop zal de rechtbank als bijzondere voorwaarden een locatieverbod opleggen inhoudende dat de verdachte zich niet mag begeven binnen een straal van 500 meter van het adres [adres 2], zijnde de woonplaats van het slachtoffer. De rechtbank zal de bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf verbinden.
Oplegging van een locatieverbod met elektronische monitoring zoals door de reclassering geadviseerd, dan wel de door de officier van justitie gevorderde locatieverboden voor de werkadressen van het slachtoffer, acht de rechtbank niet opportuun. De rechtbank merkt daarover op dat deze uitbreiding van deze locatieverboden voornamelijk is ingegeven door het veiligheidsgevoel van het slachtoffer. De rechtbank heeft begrip voor deze wens maar is evenwel van oordeel dat de gevorderde uitbreiding van de locatieverboden en elektronische monitoring een te ingrijpende impact hebben op het dagelijks leven van de nog jonge verdachte. De rechtbank overweegt daarbij dat er geen indicaties zijn waaruit kan worden opgemaakt dat de verdachte het slachtoffer na het incident nog heeft opgezocht of dat hij dit in de toekomst zal doen. Daarbij komt dat het op te leggen locatieverbod in combinatie met het contactverbod in de ogen van de rechtbank in voldoende mate bijdraagt aan de wens van het slachtoffer.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 17.174,59 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het (primair) ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
Materiële schade
De gestelde materiële schade bestaat uit:
  • Een daggeldvergoeding ter hoogte van € 105,00 omdat het slachtoffer als gevolg van het incident drie dagen opgenomen is geweest in het ziekenhuis.
  • Vergoeding van de kosten van de kleding die het slachtoffer droeg op het moment van het incident. Deze kosten bedragen € 1.391,65.
  • De kosten van het eigen risico van de zorgverzekering ter hoogte van € 110,46.
  • De kosten van medische producten die het slachtoffer na de kaakoperatie heeft moeten aanschaffen, te weten een mondspoeling en kompressen. Deze kosten bedragen € 17,48.
  • Kosten geleden doordat de telefoon van het slachtoffer tijdens het incident beschadigd is geraakt. De reparatie van de telefoon bedroeg € 10,00.
  • De kosten die het slachtoffer heeft moeten maken wegens meerdere behandelingen bij een osteopaat. Deze kosten bedragen € 120,00.
  • De kosten die het slachtoffer heeft moeten maken wegens meerdere behandelingen bij een psycholoog. Deze kosten bedragen € 3.120,00.
  • Gederfde inkomsten ter hoogte van € 2.300,00, geleden omdat het slachtoffer in de periode na het incident op verschillende momenten niet heeft kunnen werken.
Daggeldvergoeding, eigen risico, apotheekkosten, reparatie telefoon, osteopaat
De schadeposten betreffende de daggeldvergoeding wegens opname in het ziekenhuis, de kosten van het eigen risico, de apotheekkosten, de reparatiekosten van de telefoon en de kosten van de behandelingen bij een osteopaat zijn door de raadsman van de verdachte niet betwist.
De rechtbank is van oordeel dat deze kosten rechtstreeks voortvloeien uit het bewezen verklaarde feit. De rechtbank zal de vordering tot schadevergoeding in zoverre dan ook toewijzen.
Kosten kleding
Ten aanzien van de schadepost betreffende de kleding is door de benadeelde partij het volgende aangevoerd. De benadeelde partij wil deze kleding niet meer dragen omdat het hem herinnert aan het incident. De kleding is door de benadeelde partij daarom weggegooid.
De raadsman van de verdachte heeft deze schadepost betwist.
De rechtbank is van oordeel dat door de benadeelde partij onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van materiële schade aan de kleding. Het emotionele element dat door de benadeelde partij wordt gekoppeld aan deze schadepost wordt naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate ondervangen door de hierna te bespreken immateriële schade. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van deze schadepost dan ook afwijzen.
Kosten psycholoog
De benadeelde partij verzoekt de toewijzing van een schadebedrag van € 3.210,00 als behandelkosten van de ingeschakelde BIG geregistreerde GZ-psycholoog voor zijn psychische klachten als gevolg van het voorval. De raadsman van de verdachte heeft de vraag opgeworpen of het mogelijk was om een GGZ-psycholoog in te schakelen in plaats van een vrijgevestigde psycholoog, om daarmee de kosten te beperken. De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft daarop geantwoord dat een GGZ-psycholoog niet op korte termijn beschikbaar was en dat een overstap tijdens het behandeltraject, de behandeling niet ten goede komt. Op de verdachte rust de stelplicht dat de benadeelde partij zijn schade had kunnen beperken en die stelplicht heeft hij met het opwerpen van een enkele vraag onvoldoende ingevuld, reden waarom de rechtbank de benadeelde partij volgt in het standpunt dat het nodig was om een GZ-psycholoog in te schakelen.
De raadsman van de verdachte heeft verder gesteld dat het oorzakelijk verband tussen het voorval en de noodzaak een psycholoog in te schakelen niet aannemelijk is. De rechtbank volgt de raadsman van de verdachte hierin niet. De GZ-psycholoog heeft PTSS vastgesteld als gevolg van het incident en daarmee is het causale verband voldoende aangetoond.
De opgevoerde schadepost aan gemaakte kosten voor de ingeschakelde psycholoog wordt dan ook volledig door de rechtbank toegewezen.
Gederfde inkomsten
De benadeelde partij verzoekt de toewijzing van een schadebedrag van € 2.300,00 aan gemiste arbeidsuren die hij door het incident niet heeft kunnen werken en hij heeft daartoe verklaringen van zijn beide werkgevers overgelegd. Hierin staat dat het slachtoffer in totaal 46 dagen niet heeft kunnen werken sinds 28 maart 2024. De raadsman van de verdachte heeft betwist dat de verdachte 25 dagen zou hebben gewerkt als het incident niet was gebeurd. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de inhoud van de werkgeversverklaringen en de bijbehorende uitleg van de benadeelde partij over het aantal niet-gewerkte uren, terwijl zij het verder aannemelijk acht dat de benadeelde partij als gevolg van het door de verdachte veroorzaakte letsel niet heeft kunnen werken. De rechtbank wijst daarom de vordering van € 2.300,00 aan gemiste inkomsten volledig toe.
Immateriële schade
Het gevorderde schadebedrag bestaande uit immateriële schade bedraagt € 10.000,00. De raadsman van de verdachte heeft verzocht het toe te wijzen bedrag aan immateriële schadevergoeding fors te matigen.
Vast staat dat de benadeelde partij ernstig letsel heeft opgelopen doordat de verdachte hem in het gezicht heeft geschopt. Uit de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat de benadeelde partij kampt met psychische klachten waaronder angstklachten, somberheidsklachten, boosheid, en negatief denken over zichzelf, de ander en de wereld. Daarnaast voldoet de benadeelde partij aan de criteria van PTSS. De benadeelde partij heeft hiervoor psychologische hulp gezocht en volgt cognitieve gedragstherapie en krijgt EMDR-behandelingen.
Gezien de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de toelichting van de benadeelde partij over de gevolgen die hij daarvan heeft ondervonden, staat vast dat de benadeelde partij psychische schade heeft geleden die rechtstreeks verband houdt met het strafbare handelen van de verdachte. De benadeelde partij heeft recht op vergoeding van die schade. De rechtbank is van oordeel dat vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 10.000,00 billijk is.
Proceskosten
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging tot doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 287 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het primair bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
15 maanden.
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
5 maanden nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van 2 jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
  • de veroordeelde zich meldt op afspraken bij Reclassering [naam 2], zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt. De reclassering zal contact met de veroordeelde opnemen voor de eerste afspraak.
  • de veroordeelde laat zich behandelen door forensische polikliniek [naam 2] of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
  • de veroordeelde gebruikt geen alcohol zolang de reclassering dit nodig acht. De veroordeelde werkt mee aan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) om dit alcoholverbod te controleren. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak betrokkene wordt gecontroleerd.
  • de veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met het slachtoffer [slachtoffer], geboren op [geboortedatum en -plaats], zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
  • de veroordeelde zich gedurende het reclasseringstoezicht niet bevindt binnen een straal van 500 meter van het adres [adres 2]. Op verzoek van de reclassering kan het Openbaar Ministerie dit locatieverbod (deels) laten vervallen.
De politie ziet toe op handhaving van het contactverbod en locatieverbod.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer]geleden schade tot een bedrag van
€ 15.782,94, bestaande uit € 5.782,94 als vergoeding voor de materiële en € 10.000,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 15.782,94, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 113 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.M.L. Rogmans, voorzitter,
mrs. H.H.E. Boomgaart en A.K. Korteweg, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.C. ten Klooster,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 oktober 2024.