ECLI:NL:RBNHO:2024:10757

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
21 oktober 2024
Zaaknummer
24/6168
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang en evident onrechtmatig besluit

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 23 oktober 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, een inwoner van Purmerend, afgewezen. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat haar WIA-uitkering had aangepast. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen spoedeisend belang is gebleken, aangezien verzoekster zelf heeft aangegeven uitstel van betaling van de Belastingdienst te hebben gekregen. Dit uitstel, dat loopt tot 1 december 2024, wijst erop dat er geen acute financiële nood is.

De voorzieningenrechter legt uit dat bij zaken die financiële gevolgen van besluitvorming betreffen, er doorgaans geen sprake is van spoedeisend belang, tenzij er een onomkeerbare situatie dreigt. In dit geval is er geen bewijs van een dergelijke situatie. Verzoekster had ook aangevoerd dat er betalingsachterstanden waren ontstaan door verrekeningen, maar de voorzieningenrechter concludeert dat deze stellingen niet voldoende zijn om aan te nemen dat er sprake is van een situatie die onverwijlde spoed vereist.

Bovendien is vastgesteld dat het verzoek om herziening door verweerder al in behandeling is genomen, waardoor de verjaringstermijn van vijf jaar niet doorloopt. De voorzieningenrechter concludeert dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig is en dat verzoekster de uitkomst van de beroepsprocedure kan afwachten. Daarom wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/6168

uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 oktober 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit Purmerend, verzoekster

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: W.M.G. van Nieuwburg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen het besluit van 23 juli 2024. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
1.2.
Verweerder heeft met het besluit van 10 oktober 2023 de WIA-uitkering van verzoekster aangepast vanaf 1 september 2023, omdat zij vanaf 1 juni 2023 voor 80-100% arbeidsongeschikt is. Verweerder heeft met het besluit van 15 november 2023 de hoogte van de WIA-uitkering van verzoekster aangepast vanaf 1 juni 2023, omdat zij op 7 juni 2023 ziek is gemeld. Met het besluit van 23 juli 2024 heeft verweerder het bezwaar tegen de besluiten van 10 oktober 2023 en 15 november 2023 gegrond verklaard en de hoogte van de korting op de WIA-uitkering gewijzigd van € 3.994,39 naar € 4.183,97. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Als uitgangspunt bij de beoordeling geldt dat de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening treft als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een zaak waarin het gaat om financiële gevolgen van besluitvorming, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat zij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoekster heeft schriftelijk op de vraag naar het spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopig voorziening gereageerd. Daarbij heeft zij aangevoerd dat er in de WIA-periode meerdere betalingsachterstanden zijn ontstaan, mede door verrekening met terugwerkende kracht door zowel verweerder als haar werkgever, maar ook door advocaatkosten in verband met een onrechtmatige eenzijdige wijziging van haar arbeidsovereenkomst. De betalingsachterstanden betreffen onder meer inkomstenbelasting over 2019, 2020 en 2022. Verzoekster heeft vermeld dat de Belastingdienst uitstel van betaling heeft gegeven tot 1 december 2024. Daarnaast voert verzoekster aan dat zowel verweerder als de Belastingdienst voor een herziening een verjaringstermijn van 5 jaar heeft, en zij de bodemprocedure niet kan afwachten omdat herziening over 2020 zowel bij verweerder als bij de Belastingdienst dan niet meer mogelijk is.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de stellingen van verzoekster niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van acute financiële nood of dat er een onomkeerbare situatie dreigt. Voor wat betreft de betalingsachterstanden heeft verzoekster zelf immers aangegeven dat zij uitstel van betaling van de Belastingdienst heeft gekregen. Van andere betalingsachterstanden is niet gebleken. Wat betreft de gestelde dreiging van verjaring stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder het herzieningsverzoek van verzoekster al in behandeling heeft genomen, waardoor de termijn van 5 jaar waarop van verjaring sprake kan zijn, niet doorloopt. Voor een herzieningsverzoek bij de Belastingdienst, voor zover verzoekster dat nog niet heeft ingediend, geldt dat zij nog in de gelegenheid is om dat voor het verstrijken van de termijn van 5 jaar te doen, waardoor ook die verjaringstermijn niet verder zal doorlopen. Er is dan ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een situatie, waarin onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
5. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft, kan de door haar gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het bestreden besluit in stand zal blijven. Anders dan verzoekster betoogt is naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarvan in dit geval, mede gelet op de inhoud van het beroepschrift en de stand van de beroepsprocedure waarin nog geen verweerschrift is ingediend, geen sprake.
6. Mede gelet op het door verzoekster aangevoerde is van een belang als gevolg waarvan verzoekster de uitkomst van de beroepsprocedure niet kan afwachten geen sprake.

Conclusie en gevolgen

7. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Schoone, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.