Beoordeling door de rechtbank
Overgangsrecht omgevingswet
11. Per 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en het Omgevingsplan gemeente Heemstede in werking getreden. De Erfgoedverordening Heemstede 2017 is op grond van artikel 22.4 van de Omgevingswet gelezen in samenhang met artikel 2.8 onder B van de Invoeringswet Omgevingswet (Staatsblad 2020, 172) en het enig artikel, aanhef en onder 1 en onder b van het Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van onder (veel) meer de Invoeringswet Omgevingswet (Staatsblad 2023, 113) in werking gebleven. Dat betekent dat op (de beoordeling van het) bestreden besluit de bepalingen uit de Erfgoedverordening van toepassing blijven en de rechtbank bevoegd blijft over het bestreden besluit te oordelen. Omdat een aanwijzing tot gemeentelijk monument op grond van de Erfgoedverordening op grond van artikel 22.2 van het Omgevingsplan ook geldt als aanwijzing tot gemeentelijk monument onder het Omgevingsplan en dus de omgevingsplanvergunningsplicht onder het nieuwe recht op het monument van toepassing wordt, heeft eiseres 1 nog steeds voldoende procesbelang bij de beoordeling van het bestreden besluit.
Hoe toetst de rechtbank het besluit in beroep?
12. Uit artikel 4 van de Erfgoedverordening volgt dat verweerder de bevoegdheid heeft een onroerende zaak als gemeentelijk monument aan te wijzen. De aard van de beoordelingscriteria in artikel 5, eerste lid, en tweede lid, onder c, van de Erfgoedverordening brengen mee dat verweerder enige beoordelingsruimte heeft bij het bepalen van de monumentale en zeldzaamheidswaarde van een onroerende zaak. Bij het beantwoorden van de vraag, of een, als monumentwaardig beoordeelde, onroerende zaak als te beschermen gemeentelijk monument moet worden aangewezen, heeft het college, nu artikel 4 van de Erfgoedverordening als een bevoegdheid voor verweerder is geformuleerd, ook beleidsruimte. De bestuursrechter toetst gelet op die beoordelings- en beleidsruimte niet of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen, maar of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Uiteraard moet verweerder daarbij wel blijven binnen (harde) wettelijke criteria en de beginselen van behoorlijk bestuur daarbij in acht nemen.
13. De rechtbank verricht de toetsing van het bestreden besluit aan de hand van de hierna te bespreken beroepsgronden die het geschil tussen partijen afbakenen.
Mag verweerder het pand nog aanwijzen als gemeentelijk monument omdat een aanwijzing als monument eerder is afgewezen?
14. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of verweerder nog bevoegd is het pand de status van gemeentelijk monument toe te kennen. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of artikel 5, derde lid, van de Erfgoedverordening, aan die aanwijzing in de weg staat omdat er sprake zou zijn van een eerdere afwijzing wegen het ontbreken van voldoende cultuurhistorische en/of stedenbouwkundige en/of architectuurhistorische waarden.
15. Artikel 5 van de Erfgoedverordening luidt als volgt:
1. Voor een aanwijzing als gemeentelijk monument komen onroerende zaken in aanmerking, die volledig of vrijwel volledig voldoen aan de volgende criteria:
a. de zaak heeft cultuurhistorische waarde;
b. de zaak heeft stedenbouwkundige waarde;
c. de zaak heeft architectuurhistorische waarde.
2. Teneinde voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking te kunnen komen, dient in ieder geval:
a. het casco van een object in een relatief goede staat te verkeren;
b. de oorspronkelijke vorm of aanleg in de hoofdopzet nog aanwezig te zijn, tenzij sprake is van een belangwekkende historisch gegroeide situatie;
c. de onroerende zaak een zekere zeldzaamheidswaarde te hebben.
3. Teneinde voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking te kunnen komen, dient de onroerende zaak niet reeds eerder door het college wegens het ontbreken van voldoende cultuurhistorische en/of stedenbouwkundige en/of architectuurhistorische waarden te zijn afgewezen als gemeentelijk monument.
16. Eiseres 1 voert aan de eerdere besluiten om het pand niet aan te wijzen als gemeentelijk monument nu aan de aanwijzing in de weg staan. Eiseres 1 stelt dat de formele rechtskracht van de besluiten uit 2010 en 2018 niet toelaat dat het uitdrukkelijk noemen van artikel 5, derde lid, van de Erfgoedverordening als één van de grondslagen voor het niet aanwijzen als monument in het besluit van 12 februari 2018 als abuis of verschrijving wordt afgedaan. Eiseres 1 stelt voorts dat ook materieel steeds sprake is geweest van besluitvorming waarin de cultuurhistorische / stedenbouwkundige / architectonische waarden zijn betrokken, waarbij is geoordeeld dat deze per saldo onvoldoende waren dan wel onvoldoende gewicht in de schaal legden om tot aanwijzing over te gaan. Zij wijst daarbij ook op de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan in 2011, dat ter plekke ruimte creëert voor sloop-nieuwbouw met een gemengde programmatische bestemming, waaronder wonen.
17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het pand niet eerder heeft afgewezen als gemeentelijk monument wegens het ontbreken van cultuurhistorische en/of stedenbouwkundige en/of architectuurhistorische waarde zoals bedoeld in het eerste en derde lid van artikel 5 van de Erfgoedverordening. De afwijzing in 2018 was gebaseerd op het ontbreken van een zekere zeldzaamheidswaarde zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder c, van de Erfgoedverordening. In 2010 (en 2011) was hij niet aan een inhoudelijke beoordeling van de monumentale waarden toegekomen. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat de bevoegdheid om het pand aan te wijzen niet verloren is gegaan.
18. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Weliswaar is in de beslissing van 12 februari 2018 vermeld dat het niet aanwijzen van het pand als gemeentelijk monument toen – gelet op het besluit uit 2010 – mede op artikel 5, derde lid, van de Erfgoedverordening zou zijn gebaseerd, maar dat moet als feitelijk onjuist worden aangemerkt. In het besluit van 29 juni 2010, waarbij verweerder het voorstel tot aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument had afgewezen, is overwogen dat geen inhoudelijk onderzoek gedaan was naar de monumentale waarden van het pand – een uitgebreide omschrijving van de monumentale waarden ontbrak dan ook. Daarom was volgens verweerder toen nog onduidelijk of er al dan niet voldoende monumentale waarden aanwezig waren. Het besluit het pand op dat moment niet aan te wijzen als gemeentelijk monument is toen volgens het besluit uit 2010 gebaseerd op het ontbreken van zeldzaamheidswaarde, waarbij verweerder overwoog dat er andere panden uit dezelfde wederopbouwperiode in Heemstede zijn, waarvoor aanwijzing meer in de rede lag. Het noemen van artikel 5, derde lid, van de Erfgoedverordening in het besluit uit 2018 als een van de gronden voor afwijzing moet dan ook als een feitelijke onjuistheid worden beschouwd, nu niet (het ontbreken van) monumentale waarden als bedoeld in artikel 5, eerste en derde lid, van de Erfgoedverordening reden was geweest voor de afwijzing in 2010, maar de beoordeling van de zeldzaamheidswaarde. In 2011 heeft geen besluitvorming plaatsgevonden, zodat daarop toetsing aan artikel 5, derde lid, van de Erfgoedverordening niet kan worden gebaseerd. In 2018 is, gelet op de onderliggende stukken, opnieuw het ontbreken van zeldzaamheidswaarde de enige inhoudelijk dragende reden het pand niet als gemeentelijk monument aan te wijzen.
19. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er niet eerder, noch in 2010 noch in 2018, een afwijzing van het pand als gemeentelijk monument heeft plaatsgehad wegens het ontbreken van cultuurhistorische en/of stedenbouwkundige en/of architectuurhistorische waarden. Daaruit volgt dat verweerder thans nog de bevoegdheid toekomt het pand als gemeentelijk monument aan te wijzen en artikel 5, derde lid, van de Erfgoedverordening niet aan de aanwijzing in de weg staat.De rechtbank merkt daar nog bij op dat eiseres 1 in wezen niet betwist dat het pand wel aan de criteria cultuurhistorische en/of stedenbouwkundige en/of architectuurhistorische waarden voldoet, althans dat zij die door verweerder gemaakte beoordeling op basis van diverse deskundige adviezen niet – met tegenbewijs – heeft weerlegd.
Een zekere zeldzaamheidswaarde?
20. Eiseres 1 voert aan dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat het pand voldoende zeldzaamheidswaarde heeft om een aanwijzing als gemeentelijk monument te kunnen rechtvaardigen. Zij wijst er daarbij op dat verweerder hiermee een draai maakt van 180 graden ten opzichte van de standpunten die verweerder eerder heeft ingenomen. Verder trekt eiseres 1 de deugdelijkheid van het advies van de Stichting Dorp, Stad en Land in twijfel, omdat die het pand alleen van buiten heeft geschouwd, waardoor geen volledig beeld is verkregen van de actuele toestand van het pand.
21. Verweerder stelt zich hiertegenover op het standpunt dat er weliswaar in het verleden anders werd gedacht over de zeldzaamheidswaarde, maar dat het is toegestaan dat hij tot nieuwe inzichten kan komen, zeker naarmate de tijd verstrijkt. Stichting Dorp, Stad en Land, een onafhankelijke deskundigenorganisatie met erfgoedexperts uit Zuid-Holland, heeft gemotiveerd geadviseerd. Zij is uitgesproken positief over de zeldzaamheidswaarde van het pand, ook op nationaal niveau. Verweerder heeft zich hierop dan ook mogen baseren. Een tegenrapport dat de beoordeling van de zeldzaamheidswaarde weerlegt, heeft eiseres, zo voert verweerder voorts aan, niet ingebracht.
21. Nu het gaat om de aanwijzing als gemeentelijk monument, moet het begrip “zekere zeldzaamheidswaarde” worden uitgelegd in de gemeentelijke context. Verweerder kijkt daar nu anders tegenaan dan eerder. De Erfgoedverordening staat aan een dergelijke wijziging van inzicht niet in de weg. Verweerder heeft de gewijzigde visie onderbouwd met de ingewonnen adviezen van deskundigen. Volgens het advies van de Stichting Dorp, Stad en Land is het pand in lokaal opzicht als enige postkantoor uit de jaren 1950-1960 van hoge cultuurhistorische zeldzaamheidswaarde; het pand vormt bovendien een essentieel element uit de geschiedenis van – inmiddels historische – postverwerking in Heemstede, in dit geval voor de wederopbouwperiode (1940-1965). In nationaal opzicht heeft het gebouw volgens dat advies als voormalig districtspostkantoor uit de bouwperiode 1950-1960 hoge typologische zeldzaamheidswaarde. Gelet op dit advies heeft verweerder kunnen komen tot de conclusie dat het pand niet alleen voldoet aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van monumentale waarde, maar dat ook sprake is van een zekere zeldzaamheidswaarde als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c, van de Erfgoedverordening. Eiseres 1 heeft die conclusie niet overtuigend weerlegd. Haar argument dat er in Heemstede al andere onroerende zaken, gebouwd in de wederopbouwperiode, als gemeentelijk monument zijn aangewezen en haar verwijzing naar het rapport over Wederopbouwarchitectuur in Heemstede, noopt niet tot een ander oordeel, reeds omdat niet in geschil is dat het pand in Heemstede het enige postkantoor uit die periode is. Ook haar verwijzing naar het (landelijke) rapport Postkantoren, Categoraal onderzoek wederopbouw 1940-1965, dwingt niet tot de conclusie dat het pand in de Heemsteedse context onvoldoende zeldzaamheidswaarde zou hebben. Dat verweerder in het (recente) verleden anders over de zeldzaamheid dacht, betekent niet dat er nu geen andere afweging gemaakt mag worden.
23. Eiseres 1 voert aan dat verweerder in strijd met het eigen behoudende beleid het pand heeft aangewezen als gemeentelijk monument, zoals dat in de gemeentelijke Cultuurnota’s is beschreven met betrekking tot de aanwijzing van een pand als gemeentelijke monument. Volgens eiseres 1 is voor een aanvulling op de gemeentelijke monumentenlijst van 2005 slechts plaats als er nog geen object van die stijl of periode op de lijst voorkomt en de eigenaar positief staat tegenover de aanwijzing. Volgens eiseres 1 heeft verweerder dit beleid niet gewijzigd, waarbij zij wijst op de Cultuurnota 2016 t/m 2019 en de Cultuurnota 2022-2024.
24. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat in de Cultuurnota’s niet het uitgangspunt staat dat de eigenaar moet instemmen met de aanwijzing als monument. In de Cultuurnota 2016 t/m 2019 staat wel dat de mening van de eigenaar een rol speelt en bij de afweging wordt meegenomen. Bovendien ziet dat beleid volgens verweerder op eigenaar/bewoners en niet op projectontwikkelaars. Het geformuleerde beleid van terughoudendheid in de aanwijzing van monumenten betekent voorts niet dat verweerder geen monumenten meer aanwijst. In de Cultuurnota 2022-2024 staat dat verweerder streeft naar twee monumentaanwijzingen per jaar.
25. De rechtbank overweegt hierover als volgt. De rechtbank stelt voorop dat de Cultuurnota’s gelet op de formulering geen duidelijke en strikte beleidsregels bevatten. Uit het besluit van 12 februari 2018 komt wel naar voren dat verweerder als uitgangspunt hanteerde dat niet tot aanwijzing zou worden overgegaan, als de eigenaar daartegen was. In de Cultuurnota 2016 t/m 2019 staat echter niet meer dan dat er een behoudend beleid gevoerd wordt met betrekking tot het aanwijzen van gemeentelijke monumenten en dat de mening van de eigenaar van belang wordt geacht. Deze uitgangspunten staan niet (meer) in de Cultuurnota 2022-2024. In de bijlage 1 behorend bij deze Cultuurnota staat wel heel kort aangegeven welke procedure gevolgd wordt bij de aanwijzing van een gemeentelijk monument en wordt verder verwezen naar de Erfgoedverordening. Van een vaste gedragslijn, waaraan vertrouwen kan worden ontleend, waarvan verweerder bij het bestreden besluit is afgeweken is daarom geen sprake.
Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel
26. Eiseres 1 heeft uit de omstandigheden – de eerdere afwijzingen van het pand als gemeentelijk monument, het overleg dat zij over de bouwplannen heeft gevoerd met medewerkers van verweerder, zonder dat zij een indicatie kreeg dat de monumentale waarden een beletsel zouden zijn voor sloop van het pand en herontwikkeling van het perceel – afgeleid dat de monumentale waarden van het pand geen beletsel zouden zijn voor de door haar beoogde sloop en woningbouw.
27. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat planologische medewerking nog niet betekent dat hiermee het gerechtvaardigd vertrouwen ontstaat dat het object niet aangewezen wordt als monument. Dat is alleen zo als er concrete en ondubbelzinnige toezeggingen aan betrokkene zijn gedaan dat het object niet als monument zal worden aangewezen. Daarvan is echter geen sprake, aldus steeds verweerder.
28. De omstandigheden die eiseres 1 heeft aangevoerd, zijn onvoldoende voor een te honoreren beroep op gerechtvaardigd vertrouwen. Van een concrete toezegging van het bevoegd bestuursorgaan aan eiseres 1 dat het pand niet zou worden aangewezen als gemeentelijk monument is namelijk niet gebleken. Zo’n toezegging volgt ook niet uit de stellingen van eiseres over het overleg met de gemeente over haar sloop- en nieuwbouwplannen in het licht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Dat in dat overleg expliciet zou zijn verklaard dat niet tot aanwijzing als gemeentelijk monument zou worden overgegaan, heeft eiseres 1 immers niet gesteld en is ook overigens niet gebleken. Eiseres 1 heeft (zo heeft zij ter zitting verklaard) wel onderzoek gedaan bij de vorige eigenaar naar de vraag of er beletselen waren voor sloop en herontwikkeling. Die zou hebben verklaard dat het pand was afgewezen als monument en niet meer kon worden aangewezen als monument. Maar dat betreft geen toezegging van een bevoegd orgaan, zodat eiseres 1 daaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen.
29. Indien in het kader van de bij de aanwijzing te verrichten belangenafweging door de eigenaar van de tot monument aan te wijzen onroerende zaak concreet wordt gesteld dat de monumentenstatus negatieve (financiële) gevolgen voor hem heeft en dit genoegzaam wordt gemotiveerd, dient verweerder deze omstandigheden reeds bij de aanwijzing van te onderzoeken en in zijn afweging te betrekken. Het ligt dan op de weg van het bestuur om op deze belangen in te gaan en aannemelijk te maken dat er alternatieve mogelijkheden zijn voor een zinvol hergebruik van het monument waardoor het met de aanwijzing te dienen belang van het behoud van het monument kan prevaleren boven het belang van de eigenaar om de aanwijzing achterwege te laten.
30. Eiseres 1 betwist dat zij onvoldoende heeft onderbouwd dat zij negatieve gevolgen heeft van de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument. Niettemin heeft zij nogmaals – in de beroepsfase - een expertiserapport laten opstellen dat inzicht geeft in de (on)mogelijkheden en beperkingen van hergebruik en in de financiële consequenties voor eiseres 1. Voorts voert zij aan dat er grote maatschappelijke belangen zijn om tot realisatie van woningbouw op de plaats van het pand over te gaan, waaronder de grote nood aan woningen.
31. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres 1 alleen aangeeft dat zij het pand wil slopen. Vanaf het eerste contact tussen de ontwikkelaar en ambtenaren is de ontwikkelaar gewezen op de cultuurhistorische gevoeligheden rond het pand. Mede vanwege die gevoeligheden werd ambtelijk de verwachting uitgesproken dat zeer kritisch gekeken zou worden naar afwijkingen ten opzichte van het bestemmingsplan (buitenplanse én binnenplanse afwijkingen). Ter zitting heeft verweerder er nog op gewezen dat de plannen van eiseres 1 (nog) niet pasten binnen de begrenzingen van het bestemmingsplan. Ook is met name aandacht gevraagd voor de drie toen meest waardevol geachte elementen (sculptuur, glas-in-loodraam, muurschildering). Tijdens de zitting ter behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft verweerder ook expliciet aangegeven met eiseres 1 te willen meedenken bij het vinden van oplossingen voor, volgens eiseres 1 onoverkomelijke, problemen zoals daglichttoetreding bij het ontwerpen van een plan dat recht doet aan de monumentale waarden van het pand. Maar daar is eiseres 1, aldus verweerder, tot op heden niet op ingegaan. Dat verder gebruik of transformatie van het object met behoud van de monumentale elementen van het pand financieel niet mogelijk is, heeft eiser volgens verweerder niet voldoende overtuigend onderbouwd. In beroep is wel verwezen naar bedrijfsvertrouwelijke gegevens, maar die gegevens heeft eiseres 1 niet overgelegd. Het zou best kunnen dat het rendement lager is dan in haar plannen voor sloop en woningbouw, maar dat is geen reden om het object niet aan te wijzen als monument. Een financieel belang is verder in principe onvoldoende grond om van aanwijzing af te zien. Verweerder wijst daarbij op de uitspraak van de Raad van State van 12 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:857), waaruit ook zou blijken dat het enkele feit dat ter plaatse woningbouw mogelijk is, nog niet betekent dat een object niet aangewezen kan worden als monument, aldus steeds verweerder. 32. De stelling dat de gewenste sloop en geplande herontwikkeling als gevolg van de aanwijzing geen doorgang kan vinden en dat eiseres 1 daardoor financieel nadeel lijdt, is onvoldoende om al een plicht voor verweerder in het leven te roepen om aannemelijk te maken dat er alternatieve mogelijkheden zijn voor een zinvol hergebruik van het monument en daartoe nader onderzoek te verrichten. De rechtbank merkt hierbij op dat eiseres 1 weliswaar in beroep een stuk in het geding heeft gebracht, waarin drie scenario’s beschreven staan, namelijk 1. herontwikkeling bestaand object, 2. nieuwbouw en 3. exit, maar dat op basis daarvan niet de conclusie kan worden getrokken dat zinvol gebruik van het pand na aanwijzing als monument niet mogelijk is. Eiseres laat met haar stukken wel zien, dat zij minder rendement uit haar investering kan halen, als zij het pand niet mag slopen, maar dat betekent nog niet dat getwijfeld moet worden aan mogelijkheden voor zinvol hergebruik van het bestaande pand met behoud van de monumentale waarden. Ook de kosten die eiseres 1 tot dusver in de planvorming zou hebben gestoken of de winst die de aannemer door het niet doorgaan van de sloop- en nieuwbouwplannen mis zou lopen, vormen geen argumenten om zinvol hergebruik niet mogelijk te achten. De omstandigheid dat eiseres 1 het gehoopte – hogere - rendement door de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument niet kan behalen, maakt niet dat die aanwijzing als onevenredig moet worden aangemerkt. Zij stelt voorts wel verlies te zullen maken, als het pand niet mag worden gesloopt, maar haar samenvattende berekening komt tot dat “verlies” bij een vergelijking van de verschillende scenario’s, maar onderbouwt niet dat zinvol hergebruik zonder (onevenredig) verlies niet mogelijk zou zijn. Daar komt nog bij dat zij een deel van de gegevens waarop zij haar stellingen baseert, niet heeft overgelegd. Eiseres 1 heeft derhalve niet onderbouwd dat zinvol hergebruik van het pand na aanwijzing als monument niet mogelijk is. De algemeen maatschappelijke argumenten, die eiseres nog heeft aangevoerd, zoals het tekort aan woningen, heeft verweerder ook niet hoeven afhouden van de aanwijzing, reeds omdat ontwikkeling van woningen in het pand (planologisch) niet is uitgesloten. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot de aanwijzing als gemeentelijk monument heeft kunnen komen.