ECLI:NL:RBNHO:2024:10441

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
11 oktober 2024
Zaaknummer
8995378 \ CV EXPL 21-603
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor vertraagde vlucht en buitengewone omstandigheden

In deze zaak heeft de passagier compensatie geëist van de vervoerder, British Airways Plc, voor een vlucht die meer dan drie uur vertraagd was. De vervoerder stelde dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk het onwel worden van een copiloot. De kantonrechter oordeelde echter dat deze vertraging niet als een buitengewone omstandigheid kan worden aangemerkt, verwijzend naar eerdere rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De kantonrechter wees het verzoek van de vervoerder om prejudiciële vragen te stellen af en oordeelde dat de passagier recht had op compensatie op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004. De vordering van de passagier werd toegewezen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De vervoerder werd veroordeeld in de proceskosten en nakosten. De uitspraak benadrukt de strikte uitleg van het begrip 'buitengewone omstandigheden' en de bescherming van passagiersrechten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8995378 \ CV EXPL 21-603
Uitspraakdatum: 9 oktober 2024
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [plaats]
eiser
hierna te noemen: de passagier
gemachtigde: mr. R.A.C. Telkamp (EUclaim B.V.)
tegen
de buitenlandse vennootschap
British Airways Plc
gevestigd te Cardiff, Verenigd Koninkrijk
gedaagde
hierna te noemen: de vervoerder
gemachtigde: mr. J.J.O. Zandt (Ploum)
De zaak in het kort
De passagier heeft van de vervoerder compensatie gevraagd voor een meer dan drie uur vertraagde vlucht. De vervoerder voert aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk het onwel worden van een copiloot. Volgens de rechtspraak van het Hof is dit geen buitengewone omstandigheid. De vervoerder verzoekt om de rechtspraak van het Hof in dit geval niet te volgen en prejudiciële vragen te stellen. Het betoog van de vervoerder slaagt niet en het verzoek om prejudiciële vragen te stellen wordt afgewezen. Omdat de vertraging niet het gevolg is van buitengewone omstandigheden, wordt de vordering van de passagier toegewezen.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding:
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek;
- de mondelinge behandeling van 30 augustus 2024 waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De passagier heeft een vervoersovereenkomst gesloten. Op grond daarvan moest de vervoerder hem op 10 februari 2019 vervoeren van O.R. Tambo International Airport, Johannesburg, Zuid-Afrika, via Heathrow Airport, Londen, Verenigd Koninkrijk, naar Amsterdam-Schiphol Airport, met de vluchtcombinatie BA54 en BA434.
2.2.
De vervoerder heeft vlucht BA54 van Johannesburg naar Londen (hierna: de vlucht) vertraagd uitgevoerd.
2.2.1.
De passagier heeft de aansluitende vlucht gemist. De passagier is omgeboekt naar een alternatieve vlucht, waarmee hij met een vertraging van meer dan drie uur op de eindbestemming is aangekomen.
2.3.
De passagier heeft daarom compensatie van de vervoerder gevorderd.
2.4.
De vervoerder heeft niet uitbetaald.

3.Het geschil

3.1.
De passagier vordert dat de vervoerder, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, veroordeeld zal worden tot betaling van:
- € 600,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag;
- € 181,50 dan wel 108,90 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De passagier baseert zijn vordering op de Verordening (EG) nr. 261/2004 (hierna: de Verordening) en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). De passagier stelt dat de vervoerder hem vanwege de vertraging van de vlucht moet compenseren met een bedrag van € 600,00 (artikel 7 van de Verordening).
3.3.
De vervoerder voert verweer. Hij stelt dat de vertraging van de vlucht het gevolg was van buitengewone omstandigheden. Deze konden ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen worden (artikel 5 lid 3 van de Verordening).

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat zij bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
4.2.
Vast staat dat de passagier met een vertraging van meer dan drie uur op de eindbestemming is aangekomen. In beginsel moet de vervoerder dan compenseren. Dit is anders als de vervoerder kan aantonen dat de vertraging het gevolg is geweest van buitengewone omstandigheden, die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.
4.3.
Volgens de vervoerder was de vertraging van de vlucht het gevolg van het onwel worden van een van de copiloten voorafgaand aan de uitvoering van de vlucht. Er was geen vervangende piloot beschikbaar op de luchthaven van Johannesburg.
Het was ook niet mogelijk om de vlucht met de twee andere piloten uit te voeren omdat de vluchtduur daar te lang voor was. Het invliegen van bemanning naar Johannesburg zou ook te lang duren. Uiteindelijk heeft de vervoerder besloten om de vlucht om te leiden via Barcelona en een andere bemanning naar Barcelona te sturen.
4.4.
De passagier voert aan dat het ziek worden van een piloot niet geldt als een buitengewone omstandigheid. Hij verwijst hierbij naar een arrest van het Hof van 11 mei 2023 (hierna: het TAP-arrest). [1] Hierin heeft het Hof geoordeeld dat de onverwachte afwezigheid vanwege ziekte (of overlijden) van een bemanningslid wiens aanwezigheid noodzakelijk is om een vlucht uit te voeren, kort voor het geplande vertrek van die vlucht, inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit van de luchtvaartmaatschappij. Daarom is dat geen buitengewone omstandigheid, aldus de passagier. Volgens de vervoerder moet het TAP-arrest in dit geval niet worden gevolgd. Hij verzoekt de kantonrechter om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.
4.5.
Vast staat dat de vertraging van de vlucht het gevolg was van de onverwachte ziekte van een van de copiloten van de vlucht. Tussen partijen is slechts in geschil of dit geldt als een buitengewone omstandigheid. Bij de beantwoording hiervan stelt de kantonrechter voorop dat het uitgangspunt van de Verordening is dat deze gericht is op de waarborging van een hoog niveau van passagiersbescherming en dat het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ daarom strikt moet worden uitgelegd. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is een buitengewone omstandigheid een gebeurtenis die vanwege zijn aard of oorsprong niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij en waarop deze geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen. [2]
De vervoerder heeft onvoldoende onderbouwd dat het TAP-arrest onwenselijke maatschappelijk gevolgen heeft
4.6.
Ten eerste stelt de vervoerder dat het oordeel uit het TAP-arrest dat de onverwachte ziekte van een piloot niet geldt als een buitengewone omstandigheid, onwenselijke maatschappelijk gevolgen heeft. Volgens de vervoerder zou dit ertoe leiden dat (met name
low budget-) luchtvaartmaatschappijen druk zullen zetten op hun piloten om door te werken, ook wanneer hun gezondheid dat niet toestaat. Dat is onwenselijk.
4.7.
Het betoog van de vervoerder dat het TAP-arrest ertoe heeft geleid dat luchtvaartmaatschappijen hun piloten onder druk zouden zetten om ook bij ziekte door te werken, slaagt niet. Het berust op speculatie en is niet met stukken onderbouwd. Luchtvaartmaatschappijen zijn te allen tijde verantwoordelijk voor hun eigen personeelsbeleid en voor de vliegveiligheid. Daarbij komt nog dat de vervoerder op de zitting heeft toegelicht dat hij zelf een streng beleid hanteert en dus geen druk zet op zijn piloten om bij ziekte door te werken.
De rechtspraak van het Hof is niet inconsequent
4.8.
Ten tweede stelt de vervoerder dat de rechtspraak van het Hof inconsequent is. Volgens de vervoerder oordeelde het Hof eerst dat sprake is van een buitengewone omstandigheid als die omstandigheid vanwege haar aard of oorsprong niet inherent is aan de activiteit van een luchtvaartmaatschappij, maar gebruikt het Hof nu het woord ‘activiteit’ afwisselend met het woord ‘bedrijf’. Hieruit blijkt dat het Hof aanvankelijk rekening hield met de bijzondere en complexe omstandigheden waaronder het luchtvervoer plaatsvindt, terwijl het in latere arresten kiest voor een algemenere benadering waarbij bepaalde omstandigheden gewoon horen bij het werkgeverschap. Er is een belangrijk verschil tussen de ‘activiteit’ van een luchtvaartmaatschappij (opstijgen, vliegen en landen) en het ‘bedrijf’ van een luchtvaartmaatschappij, waar ook personeelsbeleid onder kan vallen, aldus de vervoerder.
4.9.
Dit betoog slaagt evenmin. De vervoerder verwijst naar drie arresten van het Hof. De daaraan ten grondslag liggende procedures zijn in verschillende talen gevoerd. In de Engelse vertaling van al deze arresten worden buitengewone omstandigheden gedefinieerd als ‘(…) events which, by their nature or origin, are not inherent in the normal
activityof the air carrier concerned and are beyond that carrier’s actual control’. [3] In de Nederlandse vertaling van het TAP-arrest gaat het ook (nog steeds) over de ‘activiteit’ van de luchtvaartmaatschappij. Daarom kan niet worden aangenomen dat het Hof met deze woordkeuze een inhoudelijke verandering heeft beoogd. Daarnaast hebben de passagiers terecht aangevoerd dat ook voor het opstijgen, vliegen en landen van een vliegtuig, een piloot nodig is, zodat dit ook betrekking heeft op hetgeen de vervoerder definieert als de ‘activiteit’ van een luchtvaartmaatschappij.
Voorzorgsmaatregelen zijn niet van belang bij de vraag of een omstandigheid inherent is aan de uitoefening van de activiteit van een luchtvaartmaatschappij
4.10.
Verder stelt de vervoerder dat de benadering van het Hof neerkomt op een risicoaansprakelijkheid voor gebeurtenissen die inherent zijn aan zijn vliegactiviteiten. Daardoor is hij, ongeacht de schuldvraag, altijd daarvoor aansprakelijk. In de arresten van het Hof is een vervaging te zien tussen de voorwaarden of een omstandigheid inherent is en of de vervoerder daar daadwerkelijke invloed op heeft kunnen uitoefenen en ook of hij redelijke maatregelen heeft genomen. Volgens de vervoerder ligt het daarom voor de hand om deze vragen gezamenlijk te beantwoorden. De enige voorzorgsmaatregel zou in dit geval zijn om reservepiloten voor alle typen vliegtuigen op alle mogelijke luchthavens in te zetten. Dit zijn offers die niet van hem kunnen worden gevergd, aldus de vervoerder.
4.11.
Ook dit betoog kan de vervoerder niet baten. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de vraag of een omstandigheid inherent is aan het uitoefenen van de activiteit van een luchtvaartmaatschappij en of de vraag of de vervoerder daadwerkelijke invloed daarop kon uitoefenen, twee cumulatieve voorwaarden zijn (zie onder meer het TAP-arrest). Deze vragen moeten dus los van elkaar worden beantwoord. De vraag naar voorzorgsmaatregelen komt pas aan de orde bij de vraag of de vervoerder alle redelijke maatregelen heeft genomen om vertraging als gevolg van buitengewone omstandigheden te voorkomen. Dit vereist dus wel dat sprake is van buitengewone omstandigheden, waarvoor de voorwaarde geldt dat deze niet inherent zijn aan de uitoefening van de activiteit van de luchtvaartmaatschappij. Hieruit volgt inderdaad dat luchtvaartmaatschappijen bij annulering of langdurige vertraging vanwege ‘niet-buitengewone’ oorzaken altijd compensatie zullen zijn verschuldigd.
Dit sluit echter aan bij het eerder genoemde uitgangspunt van de Verordening van de waarborging van een hoog niveau van passagiersbescherming en een strikte uitleg van het begrip ‘buitengewone omstandigheden’.
De rechtspraak over technische mankementen kan niet worden gebruikt bij ziekte van bemanning
4.12.
Ten slotte stelt de vervoerder dat het TAP-arrest niet moet worden gevolgd omdat het geval van een zieke piloot in zekere zin kan worden gelijkgesteld met een technisch defect aan het toestel. Het Hof heeft immers geoordeeld dat een verborgen ontwerpfout aan een toestel, wel kan gelden als een buitengewone omstandigheid. [4] Een onverwachte of verborgen medische kwaal – zoals in deze zaak – is daarmee vergelijkbaar. Daarom zou er onderzoek moeten worden gedaan naar de exacte oorzaak van het medische incident, aldus de vervoerder.
4.13.
Ook dit betoog kan de vervoerder niet baten. In het arrest waar de vervoerder naar verwijst, heeft het Hof geoordeeld dat technische problemen die voortvloeien uit een defect, een gebrek aan onderhoud van een vliegtuig of een voortijdig en onverwacht gebrek van bepaalde onderdelen van een vliegtuig, inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteit van de luchtvaartmaatschappij. Een technisch probleem is echter niet inherent aan de normale uitoefening van het bedrijf van de luchtvaartmaatschappij als dit bekend wordt gemaakt door de fabrikant van de toestellen waaruit de vloot van de betrokken luchtvaartmaatschappij is samengesteld, of door een bevoegde autoriteit, nadat die toestellen in dienst zijn genomen en waardoor die toestellen zijn getroffen door een ontwerpfout die de vliegveiligheid aantast.
4.14.
In het TAP-arrest heeft het Hof daarentegen geoordeeld dat de onverwachte afwezigheid van een bemanningslid wegens ziekte of zelfs overlijden, betrekking heeft op het personeel van de luchtvaartmaatschappij. Het beheer van deze afwezigheid is intrinsiek verbonden met de kwestie van de planning van de bemanning, zodat een dergelijke onverwachte gebeurtenis inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit van de luchtvaartmaatschappij. Het is daarom de afwezigheid zelf vanwege ziekte of overlijden van een bemanningslid – ook al is dit onverwacht – en niet de precieze medische oorzaak van de afwezigheid die inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit van de luchtvaartmaatschappij. In zoverre is dit meer vergelijkbaar met het onverwachte gebrek aan onderdelen van een vliegtuig – hetgeen geen buitengewone omstandigheid is – dan met een onverwachte ontwerpfout die een hele vloot van de luchtvaartmaatschappij treft. De exacte (medische) oorzaak daarvan is dan niet meer relevant. Daarom kan bij ziekte van een piloot niet worden aangesloten bij de rechtspraak over (verborgen) technische mankementen.
De gevorderde compensatie wordt toegewezen
4.15.
De slotsom is dat het betoog van de vervoerder niet kan slagen. De kantonrechter ziet evenmin aanleiding om hierover vragen te stellen aan het Hof, zodat het verzoek hiertoe wordt afgewezen. Gelet op het voorgaande was de vertraging van de vlucht niet het gevolg van buitengewone omstandigheden. De door de passagier gevorderde hoofdsom zal daarom worden toegewezen. De over de hoofdsom gevorderde wettelijke rente is eveneens toewijsbaar.
Ook de overige gevorderde kosten worden toegewezen
4.16.
De passagier heeft een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De vervoerder heeft deze vordering gemotiveerd betwist. De vordering heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. Daarom moet de kantonrechter de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn, toetsen aan het rapport Voorwerk II. De passagier heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij buitengerechtelijke werkzaamheden heeft laten verrichten en dat hiervoor kosten zijn gemaakt. De omvang van de buitengerechtelijke incassokosten moet worden getoetst aan de tarieven uit het Besluit in plaats van aan de tarieven van het rapport Voorwerk II. De tarieven uit het Besluit worden redelijk geacht. Het primair gevorderde bedrag is hoger dan het tarief dat in het Besluit is bepaald. De kantonrechter zal de vordering daarom toewijzen tot het wettelijke tarief, namelijk € 108,90 (inclusief btw), en voor het overige afwijzen.
4.17.
De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten is ook toewijsbaar, behalve dat deze wordt toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding. De passagier heeft daar in ieder geval vanaf die datum recht op. Het is niet gesteld of gebleken dat hij dit ook al vanaf een eerdere datum had.
4.18.
De vervoerder zal in het ongelijk worden gesteld. Daarom zal hij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Ook de nakosten worden toegewezen, voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagier worden gemaakt. De gevorderde rente over de proceskosten en de nakosten wordt toegewezen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagier van € 708,90, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 600,00 vanaf 11 februari 2019, en over € 108,90 vanaf 26 oktober 2020, tot aan de dag van voldoening van deze bedragen;
5.2.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van de proceskosten die aan de kant van de passagier tot en met vandaag worden begroot op de bedragen zoals deze hieronder zijn gespecificeerd:
dagvaarding € 100,89;
griffierecht € 240,00;
salaris gemachtigde € 405,00;
vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis;
5.3.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van € 67,50 aan nakosten, voor zover de passagier daadwerkelijk nakosten zal maken, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk, kantonrechter en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.HvJEU 11 mei 2023, C-156/22, C-157/22 en C-158/22, ECLI:EU:C:2023:393.
2.HvJEU 22 december 2008, C-549/07, ECLI:EU:C:2008:771.
3.HvJEU 22 december 2008, C-549/07, ECLI:EU:C:2008:771; HvJEU 17 september 2015, C-257/14, ECLI:EU:C:2015:618; HvJEU 23 maart 2021, C-28/20, ECLI:EU:C:2021:226.
4.HvJEU 13 juni 2024, C-385/23, ECLI:EU:C:2024:497.