ECLI:NL:RBNHO:2024:10410

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 oktober 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
23/360
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor afwijking ventilatievoorschrift bij bouw supermarkt in Heemstede

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Heemstede, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemstede, over de verlening van toestemming aan een derde-partij voor het afwijken van een ventilatievoorschrift bij de bouw van een nieuwe supermarkt met ondergrondse parkeergarage. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 maart 2022, waarin toestemming werd verleend om af te wijken van de hoogte van de afvoerschacht voor de ventilatie, die niet voldeed aan de wettelijke eisen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de derde-partij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de alternatieve maatregel een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu biedt, zoals vereist door de wet. De rechtbank concludeert dat de verlening van toestemming niet terecht was en vernietigt het bestreden besluit. Tevens herroept de rechtbank het oorspronkelijke besluit van 10 maart 2022, waardoor de derde-partij een nieuwe maatregel moet voorstellen die wel aan de wettelijke eisen voldoet. Eiser krijgt zijn proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/360

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Heemstede, eiser

gemachtigde: mr. C.J. Koenen, advocaat in Amsterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemstede, verweerder
gemachtigden: mr. A.J.P. Beemster en M. Roosjen, beiden in dienst van de Omgevingsdienst IJmond.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel de besloten vennootschap
Hoorne Vastgoed B.V., gevestigd te Uitgeest,
gemachtigde: mr. R.A.M. Schram, advocaat te Haarlem.

Inleiding en procesverloop

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder bij zijn besluit van 10 maart 2022 [1] op goede gronden toestemming heeft verleend om af te wijken van een voorschrift ter beperking van luchtverontreiniging door benzeen vanuit de parkeergarage, die de derde-partij in Heemstede bouwt onder haar nieuwe supermarkt. De derde-partij wil in plaats daarvan een andere maatregel treffen die een gelijkwaardig niveau van bescherming moet geven (een gelijkwaardige maatregel). Het voorschrift waar de derde-partij van wil afwijken, staat in artikel 3.26e, eerste lid, Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit) en artikel 3.27l, eerste lid onder b, Activiteitenregeling milieubeheer (de Activiteitenregeling). De mogelijkheid om af te wijken staat in artikel 8.40a Wet milieubeheer en artikel 1.8 Activiteitenbesluit.
1.2
Met het bestreden besluit van 30 november 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de toestemming gebleven.
1.3
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.4
Verweerder heeft op 27 juni 2023 een verweerschrift ingediend.
1.5
De derde-partij heeft zich op 27 september 2023 uitgelaten. Daarin verwees de gemachtigde naar een bijgaande toelichting van DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V. (DGMR). Die bijlage heeft de rechtbank toen niet ontvangen.
1.6
De rechtbank heeft het beroep op 3 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigden van verweerder en voor de derde-partij [naam] , werkzaam als extern adviseur voor de derde-partij.
1.7
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst zodat de derde-partij het eerder, bij zijn uitlating van 27 september 2023, aangekondigde stuk alsnog in kon brengen.
1.8
Op 4 en 10 juni 2024 heeft de derde-partij dat stuk, een e-mail van DGMR van 22 september 2023 aan de gemachtigde van de derde-partij, naar de rechtbank gestuurd. DGMR geeft daarin een reactie op het verweerschrift en gaat (alleen) in op emissie door voertuigen van fijnstof en stikstofdioxide.
1.9
Verweerder heeft op 12 juni 2024 gereageerd op dat stuk. Eiser heeft op 27 juni 2024 gereageerd.
1.1
Op 16 juli 2024 heeft de derde-partij een nadere uitlating van DGMR van 12 juli 2024 aan de rechtbank doen toekomen.
1.11
Nadat partijen binnen een daartoe gegeven termijn niet hebben aangegeven een nadere zitting te wensen, heeft de rechtbank het onderzoek op 8 augustus 2024 gesloten.

Toepasselijk recht

2. De derde-partij heeft de aanvraag om toepassing van een gelijkwaardige maatregel gedaan op 12 januari 2022. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet en daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten in werking getreden. In artikel 8.1.4, tweede lid, Invoeringsbesluit Omgevingswet is bepaald dat, als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een besluit is ingediend, waarmee toestemming wordt verleend voor het treffen van een andere maatregel van gelijkwaardig niveau, het oude recht van toepassing blijft tot het besluit onherroepelijk wordt. De aanvraag om toepassing van (het oude) artikel 1.8 Activiteitenbesluit dateert van voor 1 januari 2024, zodat de rechtbank in deze procedure het oude recht blijft toepassen.

Feiten en totstandkoming van het besluit

3.1
Eiser woont aan de [adres 1] in Heemstede.
3.2
Aan de [adres 2] , achter de woning van eiser, realiseert het Vomarconcern, een supermarkt met een ondergrondse parkeergarage voor 102 parkeerplaatsen. De eigendom van de supermarkt zal berusten bij Trottoir Participaties B.V., onderdeel van het Vomarconcern, waarvan de derde-partij moedermaatschappij is. De derde-partij vertegenwoordigt het concern in onderhavige kwestie.
3.3
De derde-partij voorziet in haar bouwplan in mechanische ventilatie in de parkeergarage voor de afvoer van (met uitlaatgassen verontreinigde) lucht. De afvoer naar de buitenlucht is voorzien via een niet meer dan 7,6 meter [2] hoge afvoerschacht/uitblaasopening. Twee ventilatoren zullen de lucht uitblazen met een snelheid van tenminste 10 meter per seconde.
3.4
Op 12 januari 2022 heeft de Omgevingsdienst IJmond, die voor verweerder in deze kwestie optreedt, van de derde-partij de melding ontvangen van de oprichting van het bedrijf (de supermarkt) aan de [adres 2] in Heemstede. De melding bevatte ook het verzoek tot toepassing van een gelijkwaardige maatregel op grond van artikel 1.8 Activiteitenbesluit voor het afwijken van de voorgeschreven maatregel ter beperking van luchtverontreiniging door benzeen uit artikel 3.27l, eerste lid, onder b, Activiteitenregeling. Bij het ontwerp van de parkeergarage is gekozen voor een afvoerschacht - uitblaasopening - die qua hoogte niet voldoet aan dat onderdeel van dat artikel 3.27l. De afvoerschacht is niet hoger dan 7,6 meter, terwijl er binnen een straal van 25 meter rond die schacht woningen zijn met een daklijn van 13,5 meter [3] hoogte. Volgens het voorschrift zou de afvoerschacht dus ten minste 14,5 meter hoog moeten zijn. Bij deze aanvraag had de derde-partij een berekening gevoegd van haar adviseur EXISS.
3.5
In het primaire besluit van 10 maart 2022 heeft verweerder aan de derde-partij de toestemming verleend voor het afwijken van de hoogte van de afvoerschacht, zoals voorgeschreven in artikel 3.27l, eerste lid onder b, Activiteitenregeling. Verweerder concludeerde in dat besluit op basis van de adviezen van EXISS dat ondanks de lagere afvoerschacht sprake zou zijn van een gelijkwaardige maatregel voor de beperking van luchtverontreiniging door benzeen.
3.6
In bezwaar heeft verweerder advies ingewonnen bij de (landelijke) Deskundigenpool Gelijkwaardigheid Activiteitenbesluit van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: de Deskundigenpool). Op 18 juli 2022, aangevuld op 29 juli 2022, heeft verweerder aan de Deskundigenpool gevraagd of - met de rapportage van EXISS - op de juiste wijze is aangetoond dat met de lagere uitblaasopening sprake is van een maatregel met een gelijkwaardig beschermingsniveau.
3.7
Op 29 augustus 2022 heeft de Deskundigenpool advies uitgebracht. In het advies geeft de Deskundigenpool aan dat niet op de juiste wijze is aangetoond dat de alternatieve maatregel gelijkwaardig is omdat EXISS een oud beoordelingsmodel had gebruikt.
3.8
Op 19 oktober 2022 heeft de derde-partij aan verweerder een nieuw advies / rapport “Vomar Heemstede, Onderzoek gelijkwaardigheid ventilatie parkeergarage” van 18 oktober 2022 van DGMR aan verweerder overgelegd om haar stelling te onderbouwen dat met de lagere afvoerschacht sprake is van een gelijkwaardige maatregel.
3.9
DGMR heeft de emissies van - onder meer - benzeen op basis van het beoogde ventilatiesystemen en de immissies van benzeen op omliggende woningen berekend. Daarbij is de berekeningsmethode toegepast die de Deskundigenpool in zijn advies van 29 augustus 2022 heeft genoemd. DGMR heeft onderzocht wat het verschil in effect op de luchtkwaliteit zal zijn als aan het voorschrift uit het Activiteitenbesluit wordt voldaan en wanneer hiervan wordt afgeweken. DGMR heeft beoordeeld of twee varianten gelijkwaardige oplossingen opleveren voor de luchtkwaliteit. Variant 1 voldoet volgens DGMR zowel niet qua hoogte als de uitblaassnelheid en variant 2 voldoet niet qua hoogte maar wel qua uitblaassnelheid. Ook bij variant 2 is de emissie en immissie hoger dan bij toepassing van de maatregel volgens artikel 3.27l, eerste lid onder b, Activiteitenregeling. Het volgende heeft DGMR geconcludeerd:
“Beoordeling variant 1
Met een lagere afblaassnelheid is sprake van een overschrijding van 1% van de grenswaarde voor benzeen [4] . Deze variant kan daarom niet als gelijkwaardig worden beschouwd.
Conclusie: niet gelijkwaardig.
Beoordeling variant 2
De maximale bijdrage van de parkeergarage aan de lokale luchtkwaliteit voor variant 2 wijkt voor de beschouwde stoffen NO2, PM10, CO en benzeen minder dan 1% van de grenswaarde af van de voorgeschreven installatie volgens het Activiteitenbesluit. Daarmee mag deze variant als gelijkwaardig worden beschouwd.
Conclusie: gelijkwaardig.
Toetsing grenswaarde
De maximale bijdrage van de emissies uit de parkeergarage in combinatie met de heersende achtergrondconcentraties voldoet aan de grenswaarde voor deze stoffen en daarmee aan de eisen uit de Wet Milieubeheer.”
3.1
Verweerder heeft de Deskundigenpool op 28 oktober 2022 verzocht om ook de rapportage van DGMR te beoordelen. Op 4 november 2022 heeft de Deskundigenpool als volgt gereageerd:
“Zoals 24 oktober 2022 telefonisch aangegeven, kunnen we op de door u gewenste termijn geen formeel adviestraject van de Deskundigenpool doorlopen. (…) Enkele collega’s hebben het onderzoeksrapport wel doorgenomen en constateren het volgende. Gezien de eerdere stukken in de casus, het eerdere advies van de Deskundigenpool in deze casus (met name onder Overwegingen) en eerdere adviezen van de Deskundigenpool (op infomil.nl) is het aannemelijk dat hier sprake is van een gelijkwaardige situatie. Het oordeel hierover is aan het bevoegd gezag (…)”
Tot slot heeft de Deskundigenpool nog een aantal opmerkingen opgenomen over omstandigheden die volgens de Deskundigenpool weinig tot geen invloed hebben, te weten:
  • dat in het rapport DGMR het 1%-criterium wordt gebruikt om te toetsen of er sprake is van gelijkwaardigheid. Dit is eerder toegepast in de casus in Hoogeveen, niet in Den Bosch;
  • er is in overleg met de Omgevingsdienst een aanname gedaan voor het aantal vervoersbewegingen. In de beoordeling van het rapport is dit als een gegeven verondersteld;
  • Emissiefactor NO2: in het rapport is een emissiefactor 25% gehanteerd. In de op 15 maart gepubliceerde emissiefactoren is dit circa 22%;
  • Emissiefactor Benzeen: uitgegaan wordt van een emissiefactor uit 2018; er zijn inderdaad geen actuelere emissiefactoren beschikbaar;
  • De berekening van de oppervlakte van de uitstroomopening is niet helemaal duidelijk.
  • Onduidelijk is of het resultaat in variant 2, bij T01
3.11
Verweerder heeft vervolgens in het bestreden besluit geconcludeerd dat sprake is van een gelijkwaardige maatregel en het primaire besluit gehandhaafd. Ter verbetering van de motivering verwijst verweerder naar de DGMR-rapportage van 29 augustus 2022 en de reactie van de Deskundigenpool van 4 november 2022.

Beoordeling door de rechtbank

4.1
De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een maatregel als bedoeld in artikel 1.8 Activiteitenbesluit waarmee ten minste een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu wordt bereikt, te weten: wordt de luchtverontreiniging door de emissie van benzeen met de lagere afvoerschacht op dezelfde wijze beperkt als met een hogere uitblaasopening, zoals voorgeschreven in 3.27l, eerste lid, onder b, Activiteitenregeling.
4.2
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder (en de derde-partij) niet aannemelijk hebben gemaakt dat met de door de derde-partij gewenste oplossing sprake is van een gelijkwaardig niveau van bescherming, omdat uit de rapportage van DGMR volgt dat bij woningen binnen de 25 meter straal rond de afvoerschacht tot 1% van de grenswaarde meer benzeen neerdaalt dan bij toepassing van de hoogte als voorgeschreven in 3.27l, eerste lid, onder b, Activiteitenregeling. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Na de zitting ingebrachte stukken
5. De rechtbank laat de door eiser en de derde-partij na de zitting ingezonden stukken als reactie op de door derde-partij op 4 en 10 juni 2024 nagezonden stuk, buiten beschouwing. Zoals verweerder terecht opmerkt, blijkt het stuk dat de derde-partij op 4 en 10 juni 2024 nog inzond, te gaan over andere stoffen dan benzeen. Dat stuk is daarom niet relevant voor de beoordeling die alleen over emissie van benzeen gaat. Eiser en de derde-partij zijn daarna gaan uitweiden over andere geschilpunten dan de vraag welke betekenis dat stuk in de procedure kan hebben. Daarvoor had de rechtbank geen toestemming gegeven en daarvoor was de schorsing van het onderzoek ter zitting niet bedoeld. Die uitlatingen, voor zover die niet op dat op 4 en 10 juni 2024 ingezonden stuk zien, zijn daarom in strijd met een goede procesorde.
Het toetsingskader
6.1
In artikel 3.27l, eerste lid, aanhef en onder b, Activiteitenregeling is bepaald:
“Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies, het voorkomen, dan wel zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging door benzeen als bedoeld in artikel 3.26e van het [Activiteitenbesluit], bij mechanische ventilatie in een parkeergarage die deel uitmaakt van een inrichting met ten minste 20 parkeerplaatsen, (…) b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 meter boven het straatniveau of, indien binnen 25 meter van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan vijf meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw”
6.2
De uitblaasopening van de ventilatie van de parkeergarage voldoet niet aan artikel 3.27l, eerste lid, onder b, Activiteitenregeling omdat de hoogte niet de voorgeschreven 14,5 maar (niet meer dan) 7,6 meter is. De derde-partij heeft verweerder daarom gevraagd om toepassing te geven aan artikel 1.8 Activiteitenbesluit waarin staat:
“ Indien bij of krachtens dit besluit is bepaald dat een daarbij aangegeven maatregel ter bescherming van het milieu moet worden toegepast, kan een andere maatregel worden toegepast indien het bevoegd gezag heeft beslist dat met die maatregel ten minste een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu wordt bereikt.”
Wat voert eiser aan in beroep?
7. Eiser voert het volgende aan. De voorgestelde alternatieve uitvoering van de uitblaasopening levert niet een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu op. Uit het DGMR rapport blijkt namelijk dat bij de toetspunten een hogere waarde van blootstelling aan benzeen en andere stoffen optreedt als gevolg van deze alternatieve uitvoering dan bij toepassing van de in artikel 27l, eerste lid, aanhef en onder b, Activiteitenregeling voorgeschreven maatregel. Eiser betwist dat de marge van 1% van de grenswaarde voor benzeen voor extra emissie en immissie acceptabel is, die verweerder in navolging van DGMR hanteert. Deze marge wordt niet toegelicht en vindt geen basis in de wet, zodat het in strijd is met het legaliteitscriterium. Ook blijkt uit het DGMR rapport niet dat binnen deze marge van 1% wordt gebleven. In het stuk van 4 november 2022 van de Deskundigenpool worden een aantal kritische vragen en kanttekeningen geplaatst bij het DGMR rapport.
Wat is het standpunt van verweerder
8. Verweerder voert aan dat de wetgever met artikel 1.8 Activiteitenbesluit de mogelijkheid heeft gecreëerd om bij een aantoonbaar gelijkwaardig beschermingsniveau een alternatieve inrichting van een ventilatievoorziening van een parkeergarage toe te staan. Het toetsingskader van de Deskundigenpool heeft daarbij volgens verweerder als maatstaf te gelden. Eiser heeft volgens verweerder ook het recht verspeeld om in beroep alsnog over de marge van 1% te klagen. Eiser had in bezwaar nadrukkelijk de wens geuit dat de Deskundigenpool zou worden betrokken. Doordat eiser in zijn bezwaar uit het toetsingskader van de Deskundigenpool citeerde, blijkt dat hij bekend was met het 1% criterium die de Deskundigenpool hanteert. Bovendien vindt het 1% criterium landelijke toepassing op basis van een volgens verweerder vaste werkwijze van de Deskundigenpool. Daarbij komt dat door DGMR is gerekend met een worst-case scenario. De werkelijke uitstoot zal minder zijn. Voor zover sprake is van de gemodelleerde 1% afwijking is het zeer de vraag of die in de praktijk ook daadwerkelijk zal optreden. Verweerder ziet ook niet hoe eiser tot de conclusie komt dat niet voldaan wordt aan het 1% criterium op locaties nabij de uitblaasopening.
Kan eiser de marge van 1% nog betwisten in beroep?
9.1
De rechtbank beoordeelt eerst verweerders standpunt dat eiser de marge van 1% van de grenswaarde voor benzeen in beroep niet (meer) kan betwisten. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Het is weliswaar juist dat eiser in de bezwaarfase heeft aangedrongen op een advies van de Deskundigenpool. Dit betekent echter niet dat hij de inhoud van dat advies vervolgens in beroep niet kan betwisten. Ook de omstandigheid dat eiser in zijn bezwaarschrift het toetsingskader van de Deskundigenpool met onder meer de 1% marge heeft geciteerd, brengt niet met zich mee dat hij daarmee gebonden is aan een uitleg door de Deskundigenpool en verweerder van de wettelijke bepalingen over gelijkwaardige maatregelen. De vraag die hij in beroep opwerpt, betreft immers of een maatregel als ten minste gelijkwaardig kan worden aangemerkt als de alternatieve maatregel tot 1% van de grenswaarde voor benzeen meer immissie op nabije gebouwen leidt. Nog los van het feit dat een grondenfuikenstelsel niet geldt, kan een eiser de juistheid van de uitleg van een door verweerder toegepast wetsartikel in beroep steeds aan de orde stellen.
9.2
De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom, als eerste, inhoudelijk beoordelen.
Beoordeling of een marge van 1% van de grenswaarde voor benzeen meer immissie op nabije gebouwen als ten minste gelijkwaardige maatregel kan worden beschouwd
10.1
In artikel 1.8 Activiteitenbesluit is bepaald dat met de alternatieve maatregel ten minste een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu moet worden bereikt. De wet en de wetsgeschiedenis geven niet aan wat een “gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu” is. Ook heeft de rechtbank geen jurisprudentie gevonden waarin deze term wordt uitgelegd. Uit de woorden “ tenminste” en “gelijkwaardig” volgt, taalkundig gezien, dat door de alternatieve maatregel sprake moet zijn van dezelfde mate van bescherming van het milieu of een verbetering van het milieu. Een maatregel die tot een slechtere uitkomst voor het milieu leidt, is gelet op de duidelijke bepaling niet toegestaan.
10.2
Dat de Deskundigenpool als vaste gedragslijn een afwijking van 1% van de grenswaarde meer immissie op nabije gebouwen ook hanteert als gelijkwaardig, leidt niet tot een andere beoordeling. Dat toetsingskader is in strijd met de duidelijke tekst van de wet, waarin voorgeschreven is dat de alternatieve maatregel
ten minstegelijkwaardig moet zijn aan de maatregel die in 27l, eerste lid, aanhef en onder b, Activiteitenregeling voor emissie - en daaruit voortvloeiende immissie op nabije gebouwen - van benzeen is voorgeschreven. De marge van meer emissie en immissie op nabije gebouwen van 1% van de grenswaarde voor benzeen wordt in de wet ook niet als toegestane ten minste gelijkwaardige maatregel genoemd. De omstandigheid dat de Deskundigenpool deze marge van 1% in andere adviezen in het verleden heeft gebruikt, leidt niet tot een ander oordeel. De Deskundigenpool kan weliswaar door verweerder worden geraadpleegd voor advies over gelijkwaardigheid van alternatieve maatregelen, maar aan de Deskundigenpool is niet de bevoegdheid toegekend zelf normen te stellen voor alternatieve maatregelen die afwijken van maatregelen die ten minste gelijkwaardig zijn. De Deskundigenpool is - niet meer - dan een landelijke, ambtelijke groep van deskundigen die in de relevante regelgeving geen eigen regelgevende bevoegdheid is toegekend. Ook het feit dat verweerder een zekere ruimte heeft bij de beoordeling of een maatregel ten minste gelijkwaardig is, betekent niet dat verweerder de bevoegdheid heeft met een maatregel in te stemmen die qua milieubelasting voor de omgeving minder effectief is dan de in 27l, eerste lid, Activiteitenregeling voorgeschreven maatregel. De rechtbank merkt daar nog bij op dat de grenswaarde voor benzeen van 5 µg/m³ in de onderhavige situatie noch met de in 27l, eerste lid, Activiteitenregeling, noch met door de derde-partij gewenste alternatieve maatregel wordt overschreden, maar artikel 3.26e, eerste lid, Activiteitenbesluit en artikel 3.27l, eerste lid onder b, Activiteitenregeling zijn niet zodanig geformuleerd dat een ventilatiesysteem reeds kan worden toegestaan dat tot een dergelijke hoge immissie op nabije gebouwen kan leiden. Uit het voorschrift 27l, eerste lid, Activiteitenregeling volgt, zo blijkt uit de berekeningen van DMGR juist een emissie en immissie (verder) onder die drempelwaarde hetgeen de kwaliteit van het milieu ook ten goede komt.
10.3
Omdat verweerder en de derde-partij de bevinding van DGMR in zijn rapport van 18 oktober 2022 dat sprake is van een marge van extra emissie en immissie op nabije gebouwen die oploopt tot de 1% grenswaarde voor benzeen, niet betwisten, staat vast dat de maatregel die de derde-partij wil toepassing voor de ventilatie vanuit de parkeergarage niet een gelijkwaardige maatregel is. Aangezien met de alternatieve maatregel aldus geen sprake is van tenminste een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu, heeft verweerder ten onrechte met de alternatieve maatregel als gelijkwaardige maatregel ingestemd. Het beroep van eiser is reeds daarom gegrond.
Overige beroepsgronden
11. De overige gronden van beroep behoeven geen bespreking. De rechtbank acht het daarom ook niet nodig die gronden weer te geven.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1.8 Activiteitenbesluit in verband met de artikelen 3.26e, eerste lid, Activiteitenbesluit en 3.27l, eerste lid, Activiteitenregeling en dus ook met de artikelen 3:2 en 7:12 Algemene wet bestuursrecht, omdat de motivering niet juist is en het besluit niet juist is voorbereid. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
13. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, Awb zelf een beslissing en bepaalt dat het besluit van 10 maart 2022 wordt herroepen. Vast staat immers dat de door de derde-partij gewenste alternatieve maatregel niet kan worden aangemerkt als gelijkwaardige maatregel, zodat daarvoor geen instemming (meer) kan worden verleend. Indien de derde-partij de parkeergarage en een ventilatievoorziening wil en moet behouden, zal hij dus een andere maatregel moeten bedenken en daarvoor onder de Omgevingswet de daarvoor (eventueel) noodzakelijke vergunning of toestemming van het bevoegde gezag moeten zien te verkrijgen.
Proceskosten
14. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde van eiser heeft het beroepschrift niet opgesteld en ingediend, maar is alleen op de zitting opgetreden. Deze vergoeding bedraagt daarom 1 x € 875,- voor het deelnemen aan de zitting. Voor de uitlating na de zitting is in het Besluit proceskosten niet in enige vergoeding voorzien, nog daargelaten dat het stuk (merendeels) buiten beschouwing moet worden gelaten.
15. Omdat het besluit van 10 maart 2022 wordt herroepen, dienen ook de kosten van bezwaar op grond van artikel 7:5, tweede lid, Awb te worden vergoed. Eiser heeft echter in de bezwaarfase niet om een proceskostenvergoeding verzocht en bovendien geen kosten gemaakt die op grond van het Besluit proceskostenvergoeding voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing:

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 30 november 2022;
- herroept het besluit van 10 maart 2022;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 30 november 2022;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 875,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het door verweerder overgelegde besluit is niet gedateerd. Verweerder stelt dat het besluit op 22 maart 2002 is genomen of verzonden.
2.Om planologische redenen staat verweerder de bouw van een hogere afvoerschacht niet toe.
3.In het rapport van DGMR zijn woningen binnen een straal tot 50 meter in de beoordeling betrokken. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat woningen binnen de straal van 25 meter 11 en 13,5 meter hoog zijn, maar in elk geval (veel) hoger dan 7,6 meter, zodat de vereiste hoogte van de afvoerschacht/uitblaasopening volgens het voorschrift tenminste 13,5 plus 1 meter moet zijn.
4.Met die grenswaarde wordt bedoeld de norm uit Bijlage 2 bij de Wet Milieubeheer, paragraaf 7 “Grenswaarden en plandrempels voor benzeen”, die luidt: Voor benzeen gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens, gedefinieerd als jaargemiddelde concentraties: (…) b. met ingang van 1 januari 2010 5 microgram per m³.
5.T01 betreft een van de woningen binnen een straal van 25 rond de afvoerschacht/uitblaasopening.