ECLI:NL:RBNHO:2024:10259

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 september 2024
Publicatiedatum
7 oktober 2024
Zaaknummer
11242163 VV EXPL 24-62
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding ontruiming van een woning na overlijden van de huurder en de status van medehuurder

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 16 september 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Stichting Zaandams Volkswoningbouw (ZVH) en [gedaagde]. ZVH vorderde ontruiming van een woning die gehuurd werd door [man van gedaagde], die op 12 januari 2024 is overleden. De gedaagde, die met [man van gedaagde] was getrouwd, claimde medehuurder te zijn en dat zij recht had op de woning. De kantonrechter concludeerde dat er weliswaar een huwelijk was gesloten, maar dat er geen duurzame affectieve relatie bestond tussen de gedaagde en [man van gedaagde]. De gedaagde had bovendien geen hoofdverblijf in de woning, wat essentieel is voor het verkrijgen van het huurderschap na het overlijden van de oorspronkelijke huurder. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde zonder recht of titel in de woning verbleef en dat ZVH een spoedeisend belang had bij ontruiming. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, evenals de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 606,66 per maand vanaf 1 februari 2024. De gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zaanstad
Zaaknummer: 11242163 \ VV EXPL 24-62 KB
Vonnis in kort geding van 16 september 2024
in de zaak van
STICHTING ZAANDAMS VOLKSHUISVESTING,
te Zaandam,
eisende partij,
hierna te noemen: ZVH,
gemachtigde: mr. A. Ekkel,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. S.J. van der Aart,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 14 augustus 2024 met 10 producties;
- de producties 11 – 14 van ZVH;
- de producties 1 – 9 van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 2 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitnota van ZVH;
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Tenslotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
ZVH verhuurde sinds 28 april 2011 aan [man van gedaagde] (hierna te noemen: [man van gedaagde] ) de woning aan de [adres] (hierna: de woning). [man van gedaagde] is geboren op [geboortedatum] . De woning maakt deel uit van een seniorencomplex.
2.2.
Op 15 december 2023 heeft [man van gedaagde] (dan wel [gedaagde] ) per e-mail een brief naar ZVH gestuurd. In die brief, ondertekend door [gedaagde] en [man van gedaagde] , deelde [man van gedaagde] aan ZVH mee dat hij op 14 december 2023 in het huwelijk is getreden met [gedaagde] (toen 40 jaar oud). In de brief stelt [man van gedaagde] dat hij wil dat [gedaagde] “mede-eigenaar” van de woning (kantonrechter begrijpt: medehuurder) wordt. Verder heeft [man van gedaagde] in de brief een bankrekeningnummer van [gedaagde] opgegeven waarvan de huur automatisch geïncasseerd kan worden. Tenslotte vermeldt de brief dat [gedaagde] vanaf 14 december 2023 is ingeschreven op het adres van de woning.
2.3.
[man van gedaagde] is op 12 januari 2024 overleden.
2.4.
Op 13 januari 2024 heeft [gedaagde] een e-mail naar ZVH gestuurd. [gedaagde] verwijst hierin naar de brief van 15 december 2023 en vraagt zich af waarom zij nog geen reactie heeft ontvangen van ZVH.
2.5.
Op 15 januari 2024 heeft ZVH gereageerd op deze mail met de mededeling dat zij de e-mail met de brief van 15 december 2023 niet heeft ontvangen omdat het naar een onjuist e-mailadres is verzonden. Verder deelt ZVH mee de aanvraag alsnog in behandeling te nemen.
2.6.
Op 14 februari 2024 heeft ZVH het verzoek tot wijziging van de tenaamstelling van de huurovereenkomst voor de woning afgewezen. In de afwijzingsbrief staat, voor zover hier van belang, het volgende:
(…)
1. Naar het oordeel van ZVH heeft u geen duurzame gemeenschappelijke huishouding gehad met onze huurder. Ook heeft u niet uw hoofdverblijf gehad in de gehuurde woning aan de [adres] .
2. De woning betreft een zogeheten seniorenwoning en is geschikt voor huurders met een zorgindicatie. U voldoet niet aan deze toelatingseisen.
(…)
- De huurovereenkomst eindigt op grond van de wet aan het eind van de tweede maand van het overlijden van de huurder. De einddatum is daarom zondag 31 maart 2024.
- Uiterlijk op maandag 1 april 2024 dient de woning aan ZVH te worden opgeleverd.
(…)

3.Het geschil

3.1.
ZVH vordert – samengevat – (i) ontruiming van de woning, (ii) betaling van een gebruiksvergoeding van € 606,66 per maand met ingang van 1 februari 2024 voor het onrechtmatig in gebruik houden van de woning en (iii) betaling van de ontruimingskosten, de proceskosten en de nakosten.
3.2.
ZVH legt, sterk samengevat, aan de vorderingen het volgende ten grondslag. ZVH had met [man van gedaagde] een huurovereenkomst voor de woning. [man van gedaagde] is op 12 januari 2024 overleden. Ten onrechte stelt [gedaagde] dat zij medehuurder van de woning is geworden en dat zij na het overlijden van [man van gedaagde] de huurovereenkomst mag voortzetten. [gedaagde] heeft echter geen hoofdverblijf bij [gedaagde] gehad en met hem ook geen duurzame huishouding gehad. Zij is met [man van gedaagde] getrouwd om op die manier een woning te bemachtigen. Omdat [gedaagde] geen medehuurder is, gebruikt zij de woning zonder recht of titel. ZVH heeft spoedeisend belang weer over de woning te beschikken. Het betreft een seniorenwoning voor mensen met een zorgindicatie. Doordat [gedaagde] deze bezet houdt, verhindert zij dat iemand anders met dringende behoefte aan dit soort woning, toegang krijgt tot passende huisvesting. Tijdens de zitting heeft ZVH nog aangevoerd dat tussen [gedaagde] en [man van gedaagde] helemaal geen huwelijk is gesloten.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Volgens [gedaagde] heeft ZVH geen spoedeisend belang bij haar vordering. Inhoudelijk voert [gedaagde] tegen de vordering aan – sterk samengevat – dat zij in het geheim een affectieve relatie met [man van gedaagde] had. [gedaagde] was ook zwanger van hem. Partijen waren van plan om eind december 2023 met elkaar te trouwen. Omdat [man van gedaagde] in het ziekenhuis was opgenomen, zijn [gedaagde] en [man van gedaagde] al op 14 december 2023 in het ziekenhuis met elkaar getrouwd. Geheel onverwachts is [man van gedaagde] op 12 januari 2024 overleden. Door de zwangerschap van [gedaagde] kon haar relatie met [man van gedaagde] niet langer geheim blijven. [gedaagde] en [man van gedaagde] hebben toen onderling besloten dat [gedaagde] bij [man van gedaagde] zou komen wonen en dat hun dochter (die op 25 februari 2024 is geboren) in de woning zou worden grootgebracht. Rond het huwelijk is [gedaagde] daadwerkelijk bij [man van gedaagde] ingetrokken. Direct na het huwelijk hebben [gedaagde] en [man van gedaagde] ZVH hierover geïnformeerd. Op grond van de artikelen 7:266 en 7:268 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) is [gedaagde] huurder van de woning geworden.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als ZVH daarbij een spoedeisend belang heeft. De vordering is naar zijn aard spoedeisend, omdat deze betrekking heeft op schaarse woonruimte.
4.2.
In een kort geding is een vordering tot ontruiming slechts toewijsbaar indien in hoge mate aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering eveneens toewijst en indien van eiser(es) niet kan worden gevergd dat hij/zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
4.3.
De huurovereenkomst voor de woning is gesloten tussen ZVH en [man van gedaagde] . In artikel 7:266 lid 1 BW staat dat de echtgenoot van een huurder van rechtswege medehuurder is, zolang de woonruimte de echtgenoot tot hoofdverblijf strekt. In artikel 7:268 lid 1 BW staat dat bij overlijden van de huurder de medehuurder de huur als huurder voortzet.
4.4.
Volgens [gedaagde] is zij na het overlijden van [man van gedaagde] de huurder van de woning geworden omdat zij met [man van gedaagde] gehuwd was en in de woning haar hoofdverblijf had. ZVH betwist dat. Hierna zal de kantonrechter uitleggen waarom hij aannemelijk vindt dat er wel een huwelijk tussen [gedaagde] en [man van gedaagde] is gesloten maar niet aannemelijk vindt dat [gedaagde] gedurende het huwelijk haar hoofdverblijf bij [man van gedaagde] had.
Huwelijk
4.5.
De kantonrechter gaat ervan uit dat [gedaagde] en [man van gedaagde] ten tijde van het overlijden van [man van gedaagde] gehuwd waren. Tijdens de zitting heeft ZVH dat wel betwist omdat er geen bewijsstukken van het huwelijk zijn, maar aan die betwisting gaat de kantonrechter voorbij. ZVH heeft namelijk zelf aangevoerd (ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake zou zijn van een schijnhuwelijk) dat [gedaagde] in juni 2024 naar de gemeente is gegaan om het vaderschap van [man van gedaagde] te ontkennen. [gedaagde] heeft bevestigd dat zij bij de gemeente is geweest om het vaderschap van [man van gedaagde] te ontkennen. De kantonrechter constateert dat een dergelijke ontkenning van het vaderschap, gelet op het bepaalde in artikel 1:199 aanhef en onder b. BW, een belangrijke aanwijzing is dat daadwerkelijk tussen [man van gedaagde] en [gedaagde] een huwelijk is gesloten. Immers, als dat huwelijk niet gesloten was, hoefde [gedaagde] het vaderschap van [man van gedaagde] ook niet te ontkennen.
Hoofdverblijf
4.6.
De kantonrechter stelt voorop dat het begrip hoofdverblijf geen juridische definitie heeft. Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, is bepalend waar het centrum van iemands persoonlijke levensbelangen is. Dat moet naar de feitelijke omstandigheden worden beoordeeld. Onder meer van belang hierbij is waar iemand werkelijk woont met zijn gezin, waar hij de zetel van zijn fortuin heeft, waar hij zijn zaken behartigt en zijn goederen en eigendommen beheert. Van grote betekenis voor de vaststelling van het hoofdverblijf is de plaats waar iemand ’s nachts slaapt.
4.7.
Ter onderbouwing van haar stelling dat ze hoofdverblijf in de woning had, heeft [gedaagde] aangevoerd dat zij van 2013 tot en met 2016 als hulp in de huishouding voor [man van gedaagde] werkte, dat zij een geheime relatie met [man van gedaagde] had, van hem zwanger is geraakt, nadat [man van gedaagde] wegens gezondheidsproblemen in het ziekenhuis werd opgenomen, met hem getrouwd is en rond het huwelijk bij [man van gedaagde] in de woning is komen wonen.
4.8.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een affectieve relatie met [man van gedaagde] had. Daardoor is ook onaannemelijk dat zij wegens die affectieve relatie met [man van gedaagde] is getrouwd en, in dat licht bezien, heeft [gedaagde] onvoldoende aanknopingspunten gegeven om aan te nemen dat zij gedurende het huwelijk met [man van gedaagde] haar hoofdverblijf in de woning had. De kantonrechter legt dit uit.
4.9.
Wat in de eerste plaats opvalt is dat behalve [gedaagde] zelf niemand het bestaan van een affectieve relatie tussen [gedaagde] en [man van gedaagde] heeft waargenomen. Slechts [naam 1] en [naam 2] verklaren over het bestaan van een affectieve relatie. [gedaagde] of [man van gedaagde] zou dit op enig moment aan hen hebben verteld. Enig ander aanknopingspunt voor het bestaan van een affectieve relatie met [man van gedaagde] heeft [gedaagde] verder niet gegeven. Ook de brief van de zoon van [man van gedaagde] (productie 9 van [gedaagde] ) geeft geen aanknopingspunt. Niet alleen heeft [gedaagde] onvoldoende aanknopingspunten gegeven voor het bestaan van een affectieve relatie, uit de brief van 15 december 2023 en de gang van zaken daarna leidt de kantonrechter af dat tussen [gedaagde] en [man van gedaagde] geen affectieve relatie heeft bestaan. De kantonrechter legt dit uit.
4.10.
De brief van 15 december 2023 aan ZVH (zie 2.2) is gestuurd op het moment dat [man van gedaagde] met ernstig nierfalen was opgenomen in het ziekenhuis. Ervan uitgaande dat [gedaagde] en [man van gedaagde] op 14 december 2023 zijn getrouwd, zou [man van gedaagde] in het ziekenhuis de bedoelde brief hebben opgesteld, geprint en hebben ondertekend. Dat is uiterst onwaarschijnlijk. Veel meer voor de hand ligt dat de brief van 15 december 2023 is geschreven door iemand anders. Als [gedaagde] en [man van gedaagde] echt een affectieve relatie hadden, is onbegrijpelijk waarom [gedaagde] (of iemand anders voor haar) een dergelijke brief zou opstellen en naar ZVH zou willen sturen één dag na het huwelijk en, bovendien, [man van gedaagde] met ernstig nierfalen in het ziekenhuis lag.
Daar komt bij dat de brief van 15 december 2023 feitelijk onjuist is. Ten onrechte vermeldt deze dat [gedaagde] inmiddels was ingeschreven op het adres van de woning. [gedaagde] was toen namelijk nog ingeschreven op een ander adres.
4.11.
Waar de brief van 15 december 2023 al vraagtekens oproept, maakt de gang van zaken daarna in hoge mate aannemelijk dat [gedaagde] en [man van gedaagde] geen affectieve relatie hadden en dat het huwelijk is gesloten met de bedoeling om [gedaagde] medehuurder van de woning te maken. Dit blijkt in het bijzonder uit het e-mailbericht van [gedaagde] van 13 januari 2024 (om 17.04 uur) aan ZVH. Dat is een dag na het overlijden van [man van gedaagde] . In die e-mail vraagt [gedaagde] aan ZVH te bevestigen dat zij “mede-eigenaar” van de woning zal worden. Nergens meldt zij dat [man van gedaagde] inmiddels is overleden. Indien [gedaagde] en [man van gedaagde] daadwerkelijk een affectieve relatie hadden, lag het voor de hand dat [gedaagde] toen het overlijden van [man van gedaagde] aan ZVH zou hebben gemeld.
4.12.
Tenslotte weegt mee dat [gedaagde] heeft erkend dat zij in juni 2024 naar de gemeente Zaanstad is gegaan om daar, in verband met haar inmiddels geboren dochter, het vaderschap van [man van gedaagde] te ontkennen. Dat is onverklaarbaar, uitgaande van de stelling van [gedaagde] dat zij een affectieve relatie met [man van gedaagde] had en van hem zwanger was. Dat zij dit heeft gedaan wegens bedreigingen aan haar adres, zoals [gedaagde] ter zitting verklaarde, is ongeloofwaardig en is net zo min onderbouwd als de andere stellingen van [gedaagde] over de affectieve relatie met [man van gedaagde] .
4.13.
Uit het voorgaande blijkt waarom de kantonrechter ervan uit gaat dat [gedaagde] en [man van gedaagde] geen affectieve relatie hadden. In dat licht bezien, heeft [gedaagde] ook onvoldoende aanknopingspunten gegeven om aan te nemen dat zij gedurende het huwelijk met [gedaagde] haar hoofdverblijf in de woning had. [gedaagde] had kennelijk haar leven elders, al dan niet met iemand anders.
4.14.
Bovendien heeft [gedaagde] helemaal geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat zij voor of tijdens het huwelijk met [man van gedaagde] in de woning is gaan wonen. Uit de schriftelijke verklaringen van [naam 1] en [naam 2] kan namelijk niet worden afgeleid dat [gedaagde] bij [man van gedaagde] is gaan wonen. Zij verklaren slechts over een geheime relatie die [gedaagde] en [man van gedaagde] zouden hebben gehad en over het huwelijk. Niet over de plek waar [gedaagde] woonde.
Daar komt bij dat ook [gedaagde] zelf niet duidelijk is over het moment waarop zij bij [man van gedaagde] zou zijn gaan wonen. Zij lijkt zichzelf tegen te spreken. Zo stelt [gedaagde] via haar gemachtigde dat zij in de woning is gaan wonen rond de datum van het huwelijk (half december), maar verklaarde [gedaagde] zelf op vragen van de kantonrechter dat zij al vanaf september 2023 daar verbleef en overnachtte. Verder is opmerkelijk dat (weliswaar anonieme) buren van [man van gedaagde] pas na het overlijden van [man van gedaagde] beweging van anderen dan [man van gedaagde] in en bij de woning hebben gezien. Niet geloofwaardig is de stelling van [gedaagde] dat zij weliswaar in de woning verbleef, maar nooit buiten kwam en daardoor niet gezien kan zijn.
Conclusie
4.15.
Gelet op het voorgaande is in hoge mate aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft. Zij moet deze ontruimen. Een belangenafweging maakt dit niet anders. Het door [gedaagde] gestelde belang bij het hebben van woonruimte, weegt in dit verband minder zwaar dan het belang van ZVH om mensen die geen recht hebben op gebruik van de woning te weren en om de woning toe te kunnen wijzen aan mensen die daar recht op hebben. De vordering tot ontruiming is daarom toewijsbaar. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd zoals is te lezen in de beslissing.
4.16.
ZVH vordert tevens betaling van een maandelijks bedrag van € 606,66 met ingang van 1 februari 2024. De kantonrechter zal deze vordering toewijzen omdat [gedaagde] tegen deze vordering geen verweer heeft gevoerd.
4.17.
De vordering van ZVH om [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de ontruiming zal de kantonrechter afwijzen. Nog niet duidelijk is dat deze kosten gemaakt zullen worden.
4.18.
[gedaagde] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van ZVH worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,97
- griffierecht
130,00
- salaris gemachtigde
543,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
943,97

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om de woning aan de [adres] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis met de daarin vanwege [gedaagde] aanwezige goederen en personen te verlaten, en te ontruimen met afgifte aan ZVH van de sleutels en al hetgeen tot het gehuurde behoort ter vrije en algehele beschikking van ZVH te stellen, op straffe van een dwangsom van € 250,00 voor elke dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 10.000,00,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] , om aan ZVH met ingang van 1 februari 2024 een vergoeding voor het onrechtmatig in gebruik houden van de woning te betalen van € 606,66 per maand tot de dag van de ontruiming,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] , in de proceskosten van € 943,97 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als de overige erfgenamen en [naam 3] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2024.