ECLI:NL:RBNHO:2024:10091

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
15/123524-23
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling met zwaar lichamelijk letsel door vuistslag in Alkmaar

Op 3 oktober 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 18-jarige verdachte die op 14 mei 2023 in Alkmaar het slachtoffer met de vuist in het gezicht heeft geslagen. Dit leidde tot levensbedreigend zwaar lichamelijk letsel, waaronder een schedelfractuur en een ernstige traumatische hersenbloeding. De rechtbank sprak de verdachte vrij van poging tot doodslag en zware mishandeling, omdat er geen aanmerkelijke kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel was aangetoond. Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. De rechtbank legde een jeugddetentie op van 180 dagen, waarvan 77 dagen voorwaardelijk, en bepaalde dat de verdachte zich aan verschillende voorwaarden moet houden, waaronder een meldplicht bij de reclassering en een verbod op contact met het slachtoffer. Daarnaast werden vorderingen tot schadevergoeding van het slachtoffer en diens familieleden behandeld, waarbij de rechtbank een bedrag van € 8.646,00 toekende aan het slachtoffer voor materiële en immateriële schade, maar de vorderingen van de familieleden werden afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/123524-23 (P)
Uitspraakdatum: 3 oktober 2024
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 14 augustus 2023 en 19 september 2024 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. B. Rademacher, en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. M.J. Bouwman, advocaat te Zaandam, naar voren hebben gebracht.

1.De beschuldiging

De verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij op 14 mei 2023 in Alkmaar één of meer vuistslagen heeft gegeven aan [benadeelde 1] (hierna ook: [benadeelde 1]) en zich daarmee opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan een poging om [benadeelde 1] te doden. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat geen sprake is geweest van een opzettelijke poging om [benadeelde 1] te doden, dan wordt de verdachte ervan beschuldigd dat hij [benadeelde 1] opzettelijk zwaar heeft mishandeld. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat ook daarvan geen sprake is geweest, dan wordt de verdachte ervan beschuldigd dat hij [benadeelde 1] heeft mishandeld en dat die mishandeling zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft gehad.
Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 14 mei 2023 te Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] (geboren op [geboortedatum 2]) opzettelijk van het leven te beroven, meermalen, althans eenmaal, (krachtig) op/tegen/in het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam van die [benadeelde 1] heeft geslagen/gestompt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 mei 2023 te Alkmaar aan [benadeelde 1] (geboren op [geboortedatum 2]) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenbloeding en/of een schedelfractuur (te weten een breuk aan/van het voorhoofdsbot), althans (traumatisch) hersen- en/of hoofdletsel, heeft toegebracht door meermalen, althans eenmaal, (krachtig) op/tegen/in het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam van die [benadeelde 1] te slaan/stompen;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 14 mei 2023 te Alkmaar [benadeelde 1] (geboren op [geboortedatum 2]) heeft mishandeld door meermalen, althans eenmaal, (krachtig) op/tegen/in het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam van die [benadeelde 1] te slaan/stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenbloeding en/of een schedelfractuur (te weten een breuk aan/van het
voorhoofdsbot), althans (traumatisch) hersen- en/of hoofdletsel, ten gevolge heeft gehad.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van de poging tot doodslag en tot bewezenverklaring van de zware mishandeling.
De officier van justitie stelt zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt dat kan worden bewezen dat de verdachte [benadeelde 1] éénmaal krachtig met de vuist tegen de zijkant van het hoofd heeft geslagen en dat [benadeelde 1] direct daarna tegen de grond gaat.
Ten aanzien van de poging tot doodslag heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat in dit geval, onder deze omstandigheden, geen sprake is geweest van een
aanmerkelijkekans op de dood van het slachtoffer. De kans dat een slachtoffer overlijdt wanneer hij één keer met kracht in het gezicht wordt geslagen zonder wapen en zonder dat iemand een geoefend vechtsporter is, is niet reëel. Wel is onder de gegeven omstandigheden sprake geweest van een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Dat de verdachte die kans bewust heeft aanvaard, volgt uit de uiterlijke verschijningsvorm.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van zowel de poging tot doodslag als de zware mishandeling. Bij het geven van één vuistslag tegen het hoofd, kan niet worden gesproken van een
aanmerkelijkekans op het overlijden van het slachtoffer of op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel.
De mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, kan wel worden bewezenverklaard.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak primair en subsidiair
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte het slachtoffer één harde vuistslag in het gezicht heeft gegeven. Het geluid van deze vuistslag is gehoord door onder meer verbalisanten die enkele meters bij de verdachte en het slachtoffer vandaan stonden. De verdachte gaf de slag plotseling en vanuit stilstand, zonder voorwerp in zijn hand. Hij is geen geoefende vechtsporter en stond niet in een vechthouding. Het slachtoffer is als gevolg van de vuistslag gestrekt en met zijn gezicht naar beneden op straat gevallen.
Het is de vraag hoe dit gedrag van de verdachte juridisch gekwalificeerd moeten worden. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat de verdachte (‘vol’) opzet heeft gehad op het doden van het slachtoffer of op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Dit maakt dat de rechtbank zal moeten beoordelen of sprake is geweest van ‘voorwaardelijk opzet’. Met andere woorden: heeft de verdachte willens en wetens de
aanmerkelijkekans aanvaard dat door het uitdelen van de vuistslag het slachtoffer zou komen te overlijden of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen? De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank is gelet op de hierboven omschreven feiten en omstandigheden van oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer. Dat sprake is van een aanmerkelijke kans dat een persoon overlijdt wanneer hij onder de hiervoor geschetste omstandigheden één vuistslag in het gezicht krijgt, kan in redelijkheid worden betwijfeld. Doorgaans leiden vuistslagen in het gezicht tot aanzienlijk minder ernstig letsel dan in deze zaak het geval is. Omdat de rechtbank de kans op het intreden van de dood of zwaar lichamelijk letsel niet
aanmerkelijkacht, kan niet worden aangenomen dat de verdachte voorwaardelijk opzet op één van die gevolgen heeft gehad. Daarvoor is immers in de eerste plaats vereist dat sprake was van een
aanmerkelijkekans op dergelijk gevolg (dood of zwaar lichamelijk letsel). De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van de ten laste gelegde poging tot doodslag en van de zware mishandeling.
3.3.2
Bewezenverklaring van het meer subsidiaire
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte zich wel schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van het slachtoffer en dat die mishandeling zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft gehad. Als gevolg van de vuistslag van de verdachte is het slachtoffer buiten bewustzijn voorover met zijn hoofd op straat gevallen waardoor een breuk is ontstaan in zijn schedel en hij een ernstige traumatische hersenbloeding heeft opgelopen. Volgens de forensisch arts is sprake geweest van letsel met een potentieel dodelijke afloop.
3.3.3
Beroep op putatief noodweer
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van putatief noodweer. Omdat de rechtbank tot bewezenverklaring komt van mishandeling en een geslaagd beroep op putatief noodweer in dat geval zou leiden tot vrijspraak, zal de rechtbank het verweer onder de beoordeling van het bewijs bespreken.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte in redelijkheid kon menen dat een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer op handen was. Hij heeft daarbij gewezen op de verklaring van de verdachte dat hij eerder die avond door het slachtoffer is aangevallen, dat het slachtoffer bij deze nieuwe confrontatie zijn tas af deed en vervolgens dicht bij de verdachte ging staan. Tegen deze veronderstelde op handen zijnde aanval heeft de verdachte zich op gepaste wijze verdedigd, namelijk door één vuistslag aan het slachtoffer te geven.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op putatief noodweer dient te worden verworpen. Op de camerabeelden waarop de mishandeling te zien is, is geen enkele gedraging van het slachtoffer te zien die er bij de verdachte toe had kunnen en mogen leiden dat hij meende dat hij zich moest verdedigen tegen het slachtoffer. Uit andere bewijsmiddelen volgt dit ook niet. Het feit dat het slachtoffer zijn tas af doet en de schouder van de verdachte even aanraakt, maakt dit niet anders.
De rechtbank verwerpt het beroep op putatief noodweer. Uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de camerabeelden die door de rechtbank op zitting zijn bekeken en besproken, volgt niet dat sprake was van feiten op grond waarvan de verdachte in redelijkheid kon menen dat sprake was van een onmiddellijk dreigende aanval door het slachtoffer. Volgens getuigen gedroeg het slachtoffer zich rustig, hetgeen de rechtbank ook bevestigd ziet in zijn gedrag op de camerabeelden. Het slachtoffer heeft zijn armen omlaag, zegt niets, doet zijn tas op een rustige manier af en loopt rustig om de verdachte heen om naar zijn pet te kijken. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen enkele aanleiding geweest voor de verdachte op grond waarvan hij redelijkerwijs kon denken dat hij zou worden aangevallen door het slachtoffer.
3.3.4
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het meer subsidiair ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 14 mei 2023 te Alkmaar [benadeelde 1] (geboren op [geboortedatum 2]) heeft mishandeld door krachtig tegen het gezicht van die [benadeelde 1] te stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenbloeding en een schedelfractuur (te weten een breuk van het
voorhoofdsbot) ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het jeugdstrafrecht op de verdachte dient te worden toegepast en heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 180 dagen, waarvan 77 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren. Aan het voorwaardelijke deel van de straf dienen de bijzondere voorwaarden te worden verbonden, zoals door de reclassering geadviseerd in het rapport van 12 juli 2024. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht het jeugdstrafrecht op de verdachte toe te passen. Met betrekking tot de strafmaat heeft de raadsman onder meer gewezen op de richtlijnen voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), dat de verdachte geen strafblad heeft en dat hij het voorarrest heeft doorgebracht in een instelling voor volwassenen terwijl door de reclassering was geadviseerd hem in een justitiële jeugdinrichting te plaatsen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
6.3.1
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich zonder enige aanleiding schuldig gemaakt aan een mishandeling met ernstige gevolgen, door het slachtoffer onverwacht hard met zijn vuist in het gezicht te slaan. Het slachtoffer is gestrekt en met zijn gezicht naar beneden op de straat gevallen. Hij heeft levensbedreigend zwaar lichamelijk letsel opgelopen: een breuk van de schedel en een ernstige traumatische hersenbloeding. Het slachtoffer heeft ruim drie weken op de afdeling neurochirurgie van het ziekenhuis gelegen en heeft daarna moeten revalideren in een kliniek. Blijkens de verklaring die namens het slachtoffer op de zitting is voorgelezen, ondervindt het slachtoffer tot op de dag van vandaag de negatieve gevolgen van het feit. Ook op de familie van het slachtoffer heeft het feit grote impact gehad.
De mishandeling heeft plaatsgevonden op een plein in het uitgaansgebied van Alkmaar. Dit soort feiten draagt bij aan in de maatschappij heersende gevoelens van angst en onveiligheid, in het bijzonder in het uitgaansleven en bij hen die daarvan slachtoffer of getuige zijn.
6.3.2
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op zijn strafblad (Uittreksel Justitiële Documentatie) van 9 augustus 2024. De verdachte is niet eerder voor misdrijven veroordeeld.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies van 12 juli 2024, geschreven door [reclasseringswerker], reclasseringswerker bij Reclassering Nederland. Geadviseerd wordt om bij veroordeling aan de verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, in combinatie met een aantal bijzondere voorwaarden.
6.3.3
Toepassing jeugdstrafrecht
De verdachte was ten tijde van het plegen van het bewezen verklaarde feit 18 jaar oud. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of het volwassenenstrafrecht of het jeugdstrafrecht moet worden toegepast. Uitgangspunt is dat op een jongvolwassene, die tijdens het strafbare feit meerderjarig is, het volwassenenstrafrecht wordt toegepast. Dat is anders als de rechtbank in bijzondere omstandigheden aanleiding ziet daarvan af te wijken en op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (Sr) de bepalingen van het jeugdstrafrecht toe te passen. Hiertoe kan de rechtbank beslissen vanwege de persoon van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
De reclassering heeft onder meer in voornoemd rapport van 12 juli 2024 geadviseerd het jeugdstrafrecht toe te passen. Ter onderbouwing van het advies is onder meer het volgende gerapporteerd:
“Wij adviseren het jeugdstrafrecht toe te passen (…). Wij zien een aantal indicaties voor de toepassing van het jeugdstrafrecht. Betrokkene lijkt impulsief te
handelen en de risico’s van zijn handelen onvoldoende te kunnen inschatten. Wij hebben vooralsnog geen zicht op zijn niveau/intelligentie, maar achten nader onderzoek hiernaar geïndiceerd. Betrokkene neemt nog deel aan een gezin en een pedagogische aanpak lijkt wenselijk te zijn. Contra-indicaties voor de toepassing van het jeugdstrafrecht hebben wij vooralsnog niet geconstateerd. Doordat betrokkene op 15-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen en uit dossieronderzoek blijkt dat
hij nog onvoldoende ingeburgerd is, lijkt een plaatsing in een JJI de meest passende detentievorm. Het is tevens niet uit te sluiten dat betrokkene door de verhuizing van Jordanië naar Nederland een achterstand heeft opgelopen in zijn ontwikkeling, daar dit grote veranderingen met zich mee heeft gebracht. Middels een plaatsing in een JJI kan betrokkene intensievere begeleiding krijgen, waarbij er ingezet kan worden op de inburgering van betrokkene in de Nederlandse samenleving. Hiermee kan tevens het behalen van een diploma en daarmee zijn kansen voor de toekomst, worden vergroot.”
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat pedagogische beïnvloeding van de verdachte nog mogelijk lijkt en dat hij daarbij gebaat zal zijn. Toepassing van het jeugdstrafrecht is van belang voor een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte en in het belang van de maatschappij, om de verdachte er in de toekomst van te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan het plegen van strafbare feiten. De rechtbank zal daarom het jeugdstrafrecht toepassen.
6.3.4
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat op het bewezenverklaarde feit niet anders kan worden gereageerd dan met oplegging van een vrijheidsbenemende straf. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een jeugddetentie van 180 dagen moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan, groot 77 dagen, vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van 2 jaren, zodat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Aan het voorwaardelijk deel van de straf zal de rechtbank de voorwaarden verbinden zoals geadviseerd door de reclassering.

7.Vorderingen benadeelde partijen

7.1
Vordering benadeelde partij [benadeelde 1]
7.1.1
De vordering
Namens benadeelde partij [benadeelde 1] is door mr. T.R.S. Franssen en mr. A. Çinar een vordering tot schadevergoeding van € 49.146,00 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit verlies van verdienvermogen (€ PM), ziekenhuisdaggeldvergoeding (€ 840,00), revalidatieopnamevergoeding (€ 306,00) en smartengeld (€ 48.000,00). Bij het verlies van verdienvermogen is verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering te verklaren.
7.1.2
Standpunten partijen
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard voor het deel dat ziet op het verlies van verdienvermogen. Voor het overige heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard voor het deel dat ziet op het verlies van verdienvermogen. Hij heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de overige gestelde materiële schade. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor immateriële schade heeft de raadsman verzocht het bedrag te matigen.
7.1.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de materiële en immateriële schade tot een bedrag van € 8.646,00 rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Dit bedrag bestaat uit € 1.146,00 als vergoeding voor materiële schade (ziekenhuisdaggeldvergoeding en revalidatiecentrumopnamevergoeding) en € 7.500,00 als vergoeding voor immateriële schade. Voor vergoeding van de gestelde immateriële schade bestaat een wettelijke grondslag omdat sprake is van lichamelijk letsel (artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW)).
De vordering tot vergoeding van de gestelde materiële en immateriële schade zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 8.646,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 mei 2023 tot aan de dag van volledige betaling. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering worden verklaard.
De rechtbank zal de benadeelde partij – zoals verzocht – niet-ontvankelijk in de vordering verklaren voor het deel dat ziet op het verlies van verdienvermogen.
Ten aanzien van de gestelde immateriële schade overweegt de rechtbank nog het volgende. De laatste medische informatie over de gesteldheid van de benadeelde partij is van 21 juli 2023. Daaruit volgt onder meer dat:
 de benadeelde partij door de mishandeling een breuk aan de schedel en een ernstige traumatische hersenbloeding heeft opgelopen;
 de benadeelde partij geopereerd moest worden om zijn leven te redden;
 een stuk schedel van de benadeelde partij is verwijderd om de hersenen de ruimte te geven om te kunnen zwellen;
 de benadeelde partij onder controle is gebleven bij de neurochirurg en is doorverwezen naar een revalidatiecentrum;
 de benadeelde partij nog terug moet komen voor terugplaatsing van het stuk schedelbot dat moest worden uitgenomen; dit is operatief gebeurd op 3 augustus 2023.
Voor de gestelde schade na 21 juli 2023 is – behoudens twee ongedateerde foto’s van het hoofd van de benadeelde partij – geen onderbouwing gegeven. Hoewel de rechtbank, gelet op de medische verklaring van 21 juli 2023, niet uitsluit dat de benadeelde partij ook na die datum ernstige gevolgen van het feit heeft ondervonden en mogelijk nog steeds ondervindt, kan de vordering, voor zover die ziet op schade na 21 juli 2023, in het licht van de betwisting van die schade namens de verdachte, niet slagen bij gebreke van een deugdelijke nadere onderbouwing daarvan. Bij deze stand van zaken acht de rechtbank vergoeding van de wel voldoende onderbouwde immateriële schade billijk tot het genoemde bedrag van € 7.500,00.
De rechtbank zal de benadeelde partij ten aanzien van het overige deel van de vordering niet ontvankelijk verklaren zodat hij dat deel van de vordering desgewenst kan indienen bij de civiele rechter.
7.1.4
Proceskosten
De verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden begroot op nihil.
7.1.5
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.
7.2
Vorderingen familieleden slachtoffer
7.2.1
De vorderingen
Namens [benadeelde 2], de vader van [benadeelde 1], is door mr. T.R.S. Franssen en mr. A. Çinar een vordering tot schadevergoeding van € 35.013,77 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit verlies van verdienvermogen (€ 12.655,36), reiskosten (€ 412,41), vliegtickets (€ 756,00), parkeerkosten (€ 700,00), huishoudelijke hulp (€ 2.990,00) en smartengeld (€ 17.500,00).
Namens [benadeelde 3], de moeder van [benadeelde 1], is door mr. T.R.S. Franssen en mr. A. Çinar een vordering tot schadevergoeding van € 21.710,62 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit reiskosten (€ 440,62), parkeerkosten (€ 650,00), huishoudelijke hulp (€ 3.210,00) en smartengeld (€ 17.500,00).
Namens [benadeelde 4], een broer van [benadeelde 1], is door mr. T.R.S. Franssen en mr. A. Çinar een vordering tot schadevergoeding van € 26.722,47 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit verlies van verdienvermogen (€ 10.226,15), reiskosten (€ 496,32), parkeerkosten (€ 1.000,00) en smartengeld (€ 15.000,00).
Namens [benadeelde 5], een broer van [benadeelde 1], is door mr. T.R.S. Franssen en mr. A. Çinar een vordering tot schadevergoeding van € 15.768,30 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit verlies van verdienvermogen (€ PM), reiskosten (€ 418,30), parkeerkosten (€ 350,00) en smartengeld (€ 15.000,00). Bij het verlies van verdienvermogen is verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering te verklaren.
Ter terechtzitting is door mr. Çinar toegelicht dat de gevorderde immateriële schade telkens primair ziet op affectieschade, subsidiair op shockschade.
7.2.2
Standpunten van partijen
De officier van justitie heeft verzocht om de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in de vorderingen te verklaren. De gestelde schade is niet inzichtelijk gemaakt en de onderbouwing ontbreekt. De verdachte en zijn raadsman zijn bij deze wijze van vorderen van schadevergoeding niet in de gelegenheid de vorderingen gemotiveerd te betwisten. Dat raakt aan het recht op een eerlijk proces van de verdachte.
De raadsman heeft primair verzocht de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in de vorderingen te verklaren, wegens een verregaand onvoldoende onderbouwing waardoor de behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Subsidiair heeft de raadsman iedere gestelde schadepost inhoudelijk betwist en zich op het standpunt gesteld dat deze bij gebrek aan onderbouwing dienen te worden afgewezen.
7.2.3
Oordeel van de rechtbank met betrekking tot immateriële schade
De rechtbank overweegt ten aanzien van de gestelde immateriële schade van de ouders en broers van [benadeelde 1] het volgende. De rechtbank heeft begrip voor de emotionele impact die het bewezenverklaarde feit op de hele familie heeft gehad. Dat [benadeelde 1] zo ernstig gewond is geraakt, zal ongetwijfeld heftig en naar zijn geweest voor zijn ouders en broers. Het is voorstelbaar dat zij compensatie van dat leed wensen. Maar het is wettelijk bepaald dat niet iedere vorm van schade en leed altijd in aanmerking komt voor vergoeding. Op grond van het BW gelden strikte voorwaarden voor vergoeding van de schade die de naasten van [benadeelde 1] stellen te hebben geleden.
Als primaire grondslag voor de vorderingen tot vergoeding van de gestelde immateriële schade, is affectieschade genoemd. De lat voor het toekennen van affectieschade ligt hoog.
Gelet op de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad gelden strenge eisen voor het toewijzen van een vordering ter zake van affectieschade aan een naaste, zowel waar het de ernst en aard van het letsel van het primaire slachtoffer ([benadeelde 1], in dit geval) betreft als waar het gaat om de impact op het leven van een naaste.
De wet stelt de eis dat bij het primaire slachtoffer ([benadeelde 1]) sprake moet zijn van ernstig en blijvend letsel (artikel 6:107, lid 1 onder b BW). Zoals hierboven ook al overwogen, is de laatste medische informatie over de gesteldheid van [benadeelde 1] van 21 juli 2023. Dit is pas iets meer dan twee maanden nadat de mishandeling heeft plaatsgevonden. De onderbouwing van de gestelde huidige toestand van [benadeelde 1] ontbreekt volledig. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat het dossier en de vorderingen onvoldoende onderbouwing bevatten om de conclusie te kunnen dragen dat bij [benadeelde 1] sprake is van ernstig en
blijvendletsel als bedoeld in artikel 6:107 BW. Nog daargelaten de vraag of de broers tot de kring van affectieschadegerechtigden behoren, komen zowel de ouders als de broers van [benadeelde 1] bij deze stand van zaken niet in aanmerking voor affectieschade en zullen zij daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering tot vergoeding van die schade.
Als subsidiaire grondslag voor de vorderingen tot vergoeding van de gestelde immateriële schade, is shockschade genoemd. Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van schokschade sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van schokschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
De rechtbank stelt vast dat zowel bij de vordering van de moeder van [benadeelde 1] als bij de vorderingen van zijn broers een onderbouwing van het gestelde psychische letsel volledig ontbreekt. Bij de vordering van de vader van [benadeelde 1] is wel een verklaring van een GZ-psycholoog gevoegd waaruit volgt dat bij de vader sprake is van geestelijk letsel, maar uit die verklaring volgt niet dat dit letsel is veroorzaakt door de confrontatie met de gevolgen van het bewezenverklaarde feit. Bij dit gebrek aan een onderbouwing van de gestelde schade, kan de rechtbank – ook wanneer de vordering gebaseerd wordt op shockschade – niet anders dan de ouders en broers van [benadeelde 1] niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, voor zover die ziet op immateriële schade.
7.2.4
Oordeel van de rechtbank met betrekking tot materiële schade
In de vorderingen tot schadevergoeding van de ouders en broers van [benadeelde 1] worden de hierboven opgesomde materiële posten opgevoerd. De rechtbank stelt vast dat een degelijke, duidelijke en geconcretiseerde onderbouwing van deze gestelde schade (volledig) ontbreekt. Namens de verdachte zijn de materiële posten betwist. Voor een nader debat over de gestelde schade en de onderbouwing daarvan, is in het strafgeding geen plaats. Dit zou een onevenredige belasting van het strafgeding vormen. Gelet op het gebrek aan een degelijke onderbouwing zal de rechtbank, nog los van de vraag naar de juridische grondslag van deze vorderingen, de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in de vorderingen verklaren.
7.2.5
Proceskosten
De ouders en de broers van [benadeelde 1] dienen te worden veroordeeld in de proceskosten die de verdachte heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank telkens begroot op nihil.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
36f, 77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa en 300 Sr.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van
180 (honderdtachtig) dagen. Beveelt dat van deze jeugddetentie een gedeelte, groot 77 (zevenenzeventig) dagen
nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van 2 jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich meldt bij Reclassering Nederland op het adres Drechterwaard 102 te Alkmaar en zich blijft melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
  • zich laat behandelen door De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
  • op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zoekt of heeft met [benadeelde 1], geboren op [geboortedatum 2], zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
  • zich in het centrum van Alkmaar niet bevindt in horecagelegenheden of op de bij horecagelegenheden horende terrassen en/of erven, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
  • zich inspant voor het behouden van betaald werk en/of opleiding, met een vaste structuur;
  • zich houdt aan de afspraken met jeugdorganisatie Bocah Donya.
De politie ziet toe op de handhaving van het locatie- en contactverbod.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 77aa, eerste lid Sr toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden, met uitzondering van het locatie- en contactverbod, en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste lid Sr, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 8.646,00 (achtduizend zeshonderdzesenveertig euro), bestaande uit € 1.146,00 (duizend honderdzesenveertig euro) als vergoeding voor materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 mei 2023 tot aan de dag van volledige betaling, aan [benadeelde 1], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 8.646,00 (achtduizend zeshonderdzesenveertig euro). Bij gebreke van betaling en verhaal wordt, nu jeugdstrafrecht wordt toegepast, 0 dagen gijzeling toegepast.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 2] in de proceskosten die de verdachte heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 3] in de proceskosten die de verdachte heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 4] niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 4] in de proceskosten die de verdachte heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 5] niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 5] in de proceskosten die de verdachte heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C.J. Lommen, voorzitter,
mr. A.S. van Leeuwen en mr. S. van Excel, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. M.T. Sluis en mr. M. Bleijendaal,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 oktober 2024.