ECLI:NL:RBNHO:2024:10059

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 september 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
15.211283.24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor poging tot zware mishandeling in AZC met vrijspraak voor doodslag en zware mishandeling

Op 30 september 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en zware mishandeling. De zaak vond zijn oorsprong in een steekincident dat plaatsvond op 29 juni 2024 in een asielzoekerscentrum in Den Helder. De verdachte heeft de aangever, een medebewoner van het AZC, meerdere keren gestoken met een mes, wat leidde tot verwondingen aan de onderrug, linkerknie en linkervoet van de aangever. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet op de dood van de aangever, en sprak de verdachte vrij van poging tot doodslag en zware mishandeling. Echter, de rechtbank achtte de poging tot zware mishandeling wel bewezen, gezien de aard van de verwondingen en het gebruik van een mes. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer van de verdachte, omdat er geen objectieve aanwijzingen waren dat hij zich moest verdedigen tegen een onmiddellijke en wederrechtelijke aanranding. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest had doorgebracht. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij, die bestond uit materiële en immateriële schade, in totaal € 1.650,-.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.211283.24
Uitspraakdatum: 30 september 2024
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare zitting van 16 september 2024 in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum en -plaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
op dit moment gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. D. Sarian, en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. G. Kaaij, advocaat te Heerhugowaard, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat hij:
primair
op of omstreeks 29 juni 2024 te Den Helder ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, (meermalen) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de linkerknie en/of de onderrug en/of de linkervoet en/of de linkerhand, althans in het lichaam, van die [slachtoffer] heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
op of omstreeks 29 juni 2024 te Den Helder aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een (diepe) steek-/snijwond in de linkerknie en/of een steek-/snijwond in de onderrug en/of een steek-/snijwond in de linkervoet en/of een steek-/snijwond in de linkerhand, heeft toegebracht, door (meermalen) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de linkerknie en/of de onderrug en/of de linkervoet en/of de linkerhand, althans in het lichaam, van die [slachtoffer] te steken en/of te snijden;
meer subsidiair
op of omstreeks 29 juni 2024 te Den Helder ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, (meermalen) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de linkerknie en/of de onderrug en/of de linkervoet en/of de linkerhand, althans in het lichaam, van die [slachtoffer] heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de zaak, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primaire verweten feit, met uitzondering van het steken in de linkerhand. Dat onderdeel acht de officier van justitie niet bewezen. Op het standpunt van de officier van justitie zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.
3.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het primaire feit en het subsidiaire feit. De verdediging heeft zich ten aanzien van het meer subsidiaire feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Op het verweer van de verdediging zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.
3.3
Oordeel van de rechtbank
Inleiding
Op de avond van 29 juni 2024 vond in een appartement van een asielzoekerscentrum in Den Helder een steekincident plaats. In de gemeenschappelijke keuken van een viertal appartementen stak de verdachte die avond één van zijn medebewoners, de aangever [slachtoffer] , meerdere keren met een vleesmes. De aangever raakte hierdoor gewond. Hij liep steekverwondingen op aan zijn onderrug, linkerknie en hiel van zijn linkervoet. De verwonding aan de onderrug was ongeveer één centimeter breed en de verwonding aan de linkerknie was ongeveer drie centimeter breed. Deze verwondingen moesten in het ziekenhuis worden gehecht met respectievelijk twee en vijf hechtingen. De hechtingen konden na tien dagen eruit. Bij onderzoek in het ziekenhuis bleken verder geen aanwijzingen dat onderliggende structuren, zoals (bij de rug) buikorganen of (bij de knie) botten of pezen, door het mes waren geraakt.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of het gedrag van de verdachte tegen de aangever kan worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag (primair), zware mishandeling (subsidiair) of een poging tot zware mishandeling (meer subsidiair).
Het verweer van de verdediging komt erop neer dat niet kan worden bewezen dat de verdachte opzet heeft gehad op het toebrengen van dodelijk letsel aan de aangever. Evenmin kan worden bewezen dat de verdachte aan de aangever zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. De verdediging heeft bepleit dat het gedrag van de verdachte hoogstens een poging tot zware mishandeling kan opleveren.
De rechtbank volgt dit verweer. De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het meer subsidiaire feit. De rechtbank zal hierna uiteenzetten hoe zij tot deze beslissing is gekomen.
Opzet
Bij de beantwoording van de vraag welk strafbaar feit het gedrag van de verdachte oplevert, is van belang waarop het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte was gericht, namelijk op het toebrengen van dodelijk of zwaar lichamelijk letsel aan de aangever.
Op basis van het dossier en de behandeling op de zitting kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat de verdachte zogenoemd vol opzet had op het intreden van de dood of zwaar lichamelijk letsel. Om te kunnen spreken van voorwaardelijk opzet op de dood of zwaar lichamelijk letsel, moet komen vast te staan dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans op het intreden daarvan en dat hij die kans bewust heeft aanvaard of op de koop toe heeft genomen.
Geen opzet op de dood
Naar het oordeel van de rechtbank omvat het dossier, anders dan de officier van justitie heeft gesteld, te weinig feiten en omstandigheden voor de vaststelling dat de kans op het intreden van de dood van de aangever aanmerkelijk was. Op basis van de bewijsmiddelen heeft de rechtbank vastgesteld dat de verdachte de aangever heeft gestoken met een vleesmes van een redelijke omvang. De aangever heeft hierdoor een aantal steekverwondingen opgelopen aan zijn rug, knie en linkervoet. Behalve het feit dat vast is komen te staan dat de verdachte deze steekverwondingen heeft toegebracht, wat hij heeft erkend, kan uit het dossier niet worden afgeleid op welke wijze de verdachte precies met het mes heeft gestoken en met welke intensiteit hij dat heeft gedaan. Gelet op de oppervlakkige aard van de steekverwondingen, in het bijzonder van die in de onderrug, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat de verdachte met een dusdanige kracht en intensiteit heeft gestoken, dat de kans aanmerkelijk was dat de aangever als gevolg van het gedrag van de verdachte zou komen te overlijden. Dit betekent dat het opzet op het toebrengen van de dodelijk letsel aan de aangever niet kan worden bewezen.
Opzet op zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank komt tot het oordeel dat de kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de aangever daarentegen wel aanmerkelijk was. Het is algemeen bekend dat steekverwondingen zwaar lichamelijk letsel ten gevolge kunnen hebben. De rechtbank is van oordeel dat de kans dat de aangever zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen als gevolg van het herhaaldelijk steken door de verdachte met het mes, naar de algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten was. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de uiterlijke verschijningsvorm van het gedrag van de verdachte, namelijk het meerdere keren steken van de aangever met een vleesmes, gericht op (ook) het bovenlichaam, waar vitale organen zitten, worden afgeleid dat de verdachte zich willens en wetens aan deze aanmerkelijke kans heeft blootgesteld en die kans bewust heeft aanvaard.
Geen zwaar lichamelijk letsel
De volgende vraag die de rechtbank voorligt, is of de verdachte ook daadwerkelijk zwaar lichamelijk letsel aan de aangever heeft toegebracht. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
Buiten de in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) genoemde gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden aangemerkt, als dat letsel voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Bij de beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, komt het uiteindelijk aan op de beoordeling van de feiten en omstandigheden van het concreet voorliggende geval. Belangrijke factoren daarbij zijn onder andere de aard van het letsel en de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen. Gelet op de oppervlakkige aard en (relatief) geringe ernst van de door de aangever opgelopen verwondingen en de (relatief) geringe aard van het medisch ingrijpen, komt de rechtbank tot het oordeel dat het door de aangever opgelopen letsel niet als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt. Dit betekent dat niet kan worden bewezen dat de verdachte zwaar lichamelijk letsel aan de aangever heeft toegebracht.
Slotsom
Dit alles leidt tot de slotsom dat de rechtbank de primair verweten poging tot doodslag en subsidiair verweten zware mishandeling niet bewezen acht. De rechtbank zal de verdachte van deze feiten vrijspreken. De meer subsidiair verweten poging tot zware mishandeling acht de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen wel bewezen.
De bewijsmiddelen die ten grondslag liggen aan de bewezenverklaring van het meer subsidiaire feit, zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van dit vonnis vereist en zullen dan worden opgenomen in een aan dit vonnis te hechten aanvulling.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
het meer subsidiaire feitheeft begaan, met dien verstande dat hij:
op 29 juni 2024 te Den Helder ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een mes in de linkerknie, de onderrug en de linkervoet van die [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Wat aan de verdachte onder dit feit meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Strafbaarheid en kwalificatie van het feit

Strafbaarheid van het feit: noodweer?
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt, in de zin van artikel 41 Sr. De verdachte handelde namelijk uit zelfverdediging. Hij voelde zich bedreigd door de aangever en verdedigde zich tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door hem en zijn vriend, die eveneens in het appartement woonachtig was.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Om te kunnen spreken van een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat op basis van objectieve omstandigheden aannemelijk is geworden dat de verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan, terwijl dat was geboden voor de noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door de aangever, dan wel door een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. De rechtbank acht de lezing van de verdachte, dat hij zich moest verdedigen tegen een aanval van de aangever en zijn vriend, niet aannemelijk. Deze lezing vindt namelijk geen steun in het dossier. Het dossier bevat allereerst geen aanknopingspunten dat bij de confrontatie tussen de verdachte en de aangever nog een derde persoon betrokken was. Uit de aangifte en de verklaringen van twee getuigen, die de aangever om hulp hebben horen roepen, leidt de rechtbank verder af dat het de verdachte is geweest die de confrontatie met de aangever heeft gezocht en die avond de agressor was. Bij de beoordeling van het beroep op noodweer betrekt de rechtbank ook nog het feit dat de verdachte, anders dan de aangever, tijdens het incident geen enkele verwonding heeft opgelopen. Naar het oordeel van de rechtbank strookt dit niet met de lezing van de verdachte. De rechtbank komt dus, overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie hierover, tot het oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie waarbij de verdachte zich moest verdedigen. Dit betekent dat het beroep op noodweer faalt.
Kwalificatie
Omdat er geen omstandigheid aannemelijk is geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het meer subsidiaire bewezenverklaarde zou ontbreken, is dit feit dus strafbaar. Het meer subsidiaire bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Strafmotivering

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van vierentwintig maanden, met aftrek van de in voorarrest doorgebrachte tijd.
6.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht bij de strafoplegging acht te slaan op de straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd en de persoon van de verdachte, en gelet hierop te volstaan met oplegging van een korte gevangenisstraf.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de strafoplegging heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek op de zitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. In de keuken van hun appartement heeft de verdachte de confrontatie gezocht met de aangever en hem meerdere keren gestoken met een mes. Als gevolg hiervan heeft de aangever steekverwondingen opgelopen. De aangever is uiteindelijk uit angst uit het raam van de keuken gesprongen om zo aan de verdachte te kunnen ontkomen. Ook hierbij heeft hij lichte verwondingen opgelopen. De verdachte heeft met zijn gedrag pijn en letsel toegebracht aan de aangever en gevoelens van angst en onveiligheid bij hem veroorzaakt. Het feit heeft daarnaast ook andere medebewoners van het asielzoekerscentrum, die die avond met het voorval werden geconfronteerd, geschokt. De rechtbank vindt het ernstig dat de verdachte zich op deze wijze heeft gedragen tegen een medebewoner van het asielzoekerscentrum. Dat is namelijk een plek waar asielzoekers zich bij uitstek veilig moeten kunnen voelen.
Strafoplegging
De ernst van het feit, de aard van de toegebrachte letsel en de omstandigheid dat de verdachte een mes heeft gebruikt als wapen, maken dat de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf van enige duur passend vindt. Daarbij heeft de rechtbank gelet op de straffen die rechtbanken en gerechtshoven in vergelijkbare zaken opleggen. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen reden voor matiging van de beoogde straf of oplegging van een voorwaardelijk strafdeel. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat uit informatie van de reclassering blijkt dat de status van de verdachte als asielzoeker het uitvoeren van een eventueel reclasseringstoezicht belemmert.
Slotsom
Alles afwegende acht de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf van zes maanden op zijn plaats, met aftrek van de in voorarrest doorgebrachte tijd. Tenuitvoerlegging van deze straf zal binnen de penitentiaire inrichting plaatsvinden, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor eventuele deelname aan een penitentiair programma, bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.
De rechtbank ziet, overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie en de verdediging, geen reden om de verdachte ook te veroordelen tot een vrijheidsbeperkende maatregel, bedoeld in artikel 38v tweede lid Sr, namelijk een contactverbod met de aangever. De rechtbank volgt dit verzoek van de aangever niet. De rechtbank ziet, zonder voldoende nadere onderbouwing van het verzoek, op dit moment geen aanleiding de verdachte ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten een contactverbod op te leggen. Daarbij heeft de rechtbank ook meegewogen dat uit het dossier blijkt dat de verdachte en de aangever niet langer in hetzelfde asielzoekerscentrum zullen verblijven.

7.Vordering benadeelde partij

Inhoud van de vordering
De aangever heeft tegen de verdachte een vordering benadeelde partij ingediend tot betaling van € 12.150,- schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, wegens schade die hij als gevolg van het feit zou hebben geleden. Deze gestelde schade bestaat uit € 150,- aan materiële schade (ter vergoeding van vernielde, bebloede kledingstukken) en € 12.000,- aan immateriële schade. Daarbij heeft de advocaat van de benadeelde partij gesteld dat gelet op het gepleegde geweld en het aan de benadeelde partij toegebrachte letsel in beginsel een immateriële schadevergoeding van € 6.000,- op zijn plaats zou zijn, maar dat vanwege het discriminatoire aspect van homohaat in deze zaak een verdubbeling tot een bedrag van € 12.000,- billijk is.
Standpunten
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van € 6.150,- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
De verdediging heeft verzocht de immateriële schadevergoeding aanzienlijk te matigen en slechts een bedrag van € 750,- toe te wijzen.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Deze schadepost, ten aanzien waarvan geen verweer is gevoerd, zal geheel worden toegewezen.
Immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat ook kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden, die rechtstreeks uit het bewezen verklaarde feit voortvloeit. Een benadeelde partij heeft, op grond van artikel 6:106, eerste lid onder b, van het Burgerlijk Wetboek, recht op immateriële schadevergoeding als hij als gevolg van het bewezen verklaarde feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Daarvan is in deze zaak sprake. Gelet op de aard en ernst van de lichamelijke en geestelijke gevolgen voor de benadeelde partij, zoals uit het dossier en de onderbouwing van de vordering zijn gebleken, en rekening houdend met de bedragen die rechters in vergelijkbare gevallen toewijzen, acht de rechtbank een immateriële schadevergoeding tot een geldbedrag van € 1.500,- billijk. De rechtbank komt tot het oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat in deze zaak sprake was van het discriminatoire aspect homohaat. Naar het oordeel van de rechtbank omvat het dossier daarvoor te weinig feiten en aanknopingspunten. De rechtbank ziet hierin dan ook geen reden voor toekenning van een hoger immaterieel schadebedrag en zal de vordering voor het overige afwijzen.
Slotsom
Dit betekent dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een geldbedrag van € 1.650,-. De verdachte wordt veroordeeld tot betaling van dit geldbedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente daarover. De verdachte wordt ook veroordeeld in de kosten die door of namens de benadeelde partij zijn gemaakt (tot op heden begroot op nihil) en die ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog zijn te maken. De vordering van de benadeelde partij wordt voor het overige afgewezen.
De rechtbank ziet verder reden om in het belang van de benadeelde partij, als extra waarborg voor betaling, aan de verdachte op te leggen de schadevergoedingsmaatregel, bedoeld in artikel 36f Sr.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Van toepassing zijn artikelen 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder het primaire en subsidiaire feit is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het meer subsidiaire feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder dit feit meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot
een gevangenisstraf van zes maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze straf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst gedeeltelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [slachtoffer] geleden schade tot een geldbedrag van
€ 1.650,-, betreffende € 150,- aan materiële schadevergoeding en € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 29 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan de benadeelde partij, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt (tot op heden begroot op nihil) en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst het meer of anders gevorderde af.
Legt de verdachte op als
schadevergoedingsmaatregelten behoeve van [slachtoffer] de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.650,- , vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 29 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
26 dagen gijzeling. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.K. Korteweg, voorzitter,
mrs. H.H.E. Boomgaart en N.M.L. Rogmans, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. P.H. Boersma,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 september 2024.