In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 15 augustus 2023 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door de officier van justitie. De vordering was gebaseerd op een strafbaar feit waarvoor de verdachte was gedagvaard. De officier van justitie had een bedrag van € 66.068,25 gevorderd ter ontneming van dit voordeel, zoals bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Echter, de rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie in de strafzaak niet-ontvankelijk was verklaard, wat betekent dat er geen veroordeling had plaatsgevonden. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de ontnemingsvordering niet ontvankelijk was, aangezien artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht vereist dat er een veroordeling moet zijn om een ontnemingsvordering te kunnen indienen. De rechtbank heeft zich gebaseerd op jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat het ontbreken van een veroordeling de ontvankelijkheid van een ontnemingsvordering in de weg staat. De rechtbank heeft daarom de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.