ECLI:NL:RBNHO:2023:9967

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
8 oktober 2023
Zaaknummer
15/098562-21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 augustus 2023 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, gerelateerd aan een hennepkwekerij. De vordering is ingediend door de officier van justitie op 10 juli 2023, waarbij een bedrag van € 264.273,- werd gevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, geboren in 1981, in zijn woning hennepplanten heeft geteeld en dat hij hiervoor op 10 september 2020 is veroordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 juli 2016 tot 10 september 2020 hennepplanten heeft geteeld en dat hij uit deze activiteiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een ontnemingsrapportage en heeft vastgesteld dat het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel € 248.076,21 bedraagt. Gezien de overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank het te betalen bedrag met 5% verminderd, waardoor het eindbedrag op € 235.672,40 is vastgesteld. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd en de vordering voor het overige afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/098562-21 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 29 augustus 2023
Vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 10 juli 2023ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres 1] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De vordering

De officier heeft bij vordering van 10 juli 2023 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, Sr zal vaststellen op € 264.273,- en dat aan veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op de strafbare feiten waarvoor [veroordeelde] is gedagvaard om op 15 augustus 2023 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer in deze rechtbank en – naar de rechtbank begrijpt – op andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan (artikel 36e, tweede lid, Sr).

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op
15 augustus 2023. Het onderzoek heeft plaatsgevonden op die datum. Daarbij zijn gehoord veroordeelde, zijn raadsman mr. M. Jonk, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie. Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 29 augustus 2023.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en gepersisteerd bij de vordering. Hierbij heeft hij verwezen naar de berekening in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 7 december 2020. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door veroordeelde gestelde betaling aan Stedin niet in mindering op het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden gebracht, nu de stelling dat die kosten gemaakt zijn niet, althans onvoldoende is onderbouwd.

4. Het standpunt van veroordeelde en zijn raadsman

Veroordeelde heeft verklaard dat hij niet al sinds juli 2016, maar sinds oktober 2019 een hennepkwekerij in bedrijf had in zijn woning. Er zijn drie oogsten geweest tussen oktober 2019 en het moment waarop de kwekerij door de politie werd ontdekt. De eerste oogst is mislukt, de tweede oogst is geslaagd en de derde oogst is door de politie in beslag genomen. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan dan ook slechts worden gekeken naar de opbrengst van die ene geslaagde oogst.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 16.196,79 als kosten in mindering op het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden gebracht. Dit bedrag is naar aanleiding van een vonnis van de kantonrechter in deze rechtbank van 20 oktober 2021 door veroordeelde betaald aan Stedin, ter vergoeding van de schade die door de diefstal van energie voor de kwekerij zou zijn ontstaan.
De raadsman heeft als primair standpunt bepleit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op nul dient te worden gesteld, omdat de verdachte op de enige geslaagde oogst geen winst heeft gemaakt. De gemaakte kosten zijn hoger geweest dan de opbrengst van de oogst.
Subsidiair heeft hij bepleit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 10.511,56 dient te worden gesteld. Hierbij is het aan Stedin betaalde bedrag gedeeld door de twaalf oogsten waarop het aan Stedin betaalde bedrag is gebaseerd, vermenigvuldigd met de drie oogsten die veroordeelde daadwerkelijk zou hebben gehad.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn heeft de raadsman verzocht om, mocht de rechtbank wel tot een bedrag aan te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel komen, de betalingsverplichting te matigen met € 5.000,-.

5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel

5.1
De veroordeling
Bij vonnis van deze rechtbank van 29 augustus 2023 is veroordeelde veroordeeld tot een taakstraf, waarbij onder meer is bewezenverklaard dat:
hij op 10 september 2020 te Heemstede opzettelijk heeft geteeld (in een woning aan [adres 2] ) 202 hennepplanten.
Ingevolge artikel 36e, tweede lid, Sr kan aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van dit feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
In zijn arrest van 29 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1523) heeft de Hoge Raad – in verband met de onschuldpresumptie – geoordeeld dat de in artikel 36e, tweede lid, Sr bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ niet mogen worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door veroordeelde zijn begaan.
5.2
De ontnemingsrapportage
Op 7 december 2020 hebben [verbalisanten] een rapport opgesteld betreffende het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel (dossierpagina 149 e.v.). Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
De rechtbank heeft daarnaast de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak.
5.3
De beoordeling
Veroordeelde is onder meer veroordeeld voor – kort gezegd – het telen van 202 hennepplanten op 10 september 2020. Niet is komen vast te staan dat veroordeelde door middel van of uit de baten van
ditfeit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De rechtbank is echter van oordeel dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld – waarmee ‘voldoende aanwijzingen’ in de zin van artikel 36e, tweede lid, Sr bestaan – dat veroordeelde naast dit feit, andere strafbare feiten heeft begaan, namelijk het in de periode van 1 juli 2016 tot 10 september 2020 telen van hennepplanten.
De rechtbank is voorts van oordeel dat op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat veroordeelde uit deze andere strafbare feiten wél wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De rechtbank grondt deze oordelen op de bewijsmiddelen en bewijsmotivering in de strafzaak (waarnaar wordt verwezen) en de feiten en omstandigheden die in de ontnemingsrapportage zijn vervat, zoals hierna kort zal worden weergegeven.
Eerdere hennepteelt en aantal oogsten
Uit de bewijsmiddelen in de strafzaak blijkt dat de politie op 10 september 2020 in de woning van de verdachte in Heemstede een in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen. In totaal werden 202 hennepplanten aangetroffen welke op ongeveer acht weken oud zijn geschat.
De vraag waarover ter terechtzitting discussie is gevoerd, is over welke periode veroordeelde hennep heeft geteeld en hoeveel (geslaagde) oogsten er zijn geweest. Hierover overweegt de rechtbank het volgende.
In het proces-verbaal indicatoren eerdere oogsten wordt melding gemaakt van een op 21 augustus 2020 ingekomen melding bij Meld Misdaad Anoniem. De melder meldt dat de kwekerij van veroordeelde op dat moment meer dan vier jaar actief is. Verder wordt in genoemd proces-verbaal – zakelijk weergegeven – gerelateerd over de volgende indicatoren voor eerdere oogsten:
 de aanwezigheid van verdroogde resten van hennepplanten en hennepgruis;
 stof en vervuiling op voorwerpen als de assimilatielampen, elektra en ventilatoren;
 vervuiling van de koolstoffilters;
 aanslagresten van groei- en bloeimiddelen;
 algvorming in het waterreservoir;
 verkleuring van houten latten en isolatieschuim;
 productiedata uit het jaar 2015 op gebruikte (bouw)materialen in de kwekerij;
 productiedata uit het jaar 2015 van de aangetroffen Opticlimate en gasgeiser.
In genoemd proces-verbaal indicatoren wordt door de verbalisanten, beiden taakaccenthouder hennepteelt en werkzaam bij het Kernteam Hennep van de politie, op grond van bovengenoemde indicatoren het vermoeden geuit dat gestart is met de kwekerij op 1 juli 2016.
Gelet op alle in het proces-verbaal indicatoren genoemde omstandigheden en de door verbalisanten gegeven toelichting daarop – in onderlinge samenhang bezien – neemt de rechtbank de conclusie ten aanzien van de aanvang van de kwekerij over. Hierna gaat de rechtbank er dan ook van uit dat veroordeelde is gestart met het telen van hennep op 1 juli 2016. De rechtbank gaat er conform de ontnemingsrapportage van uit dat veroordeelde in deze periode twaalf geslaagde oogsten heeft gehad.
Berekening
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal de rechtbank in beginsel uitgaan van de inhoud van de ontnemingsrapportage, in combinatie met het BOOM-rapport. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is dan in het kort als volgt:
 de totale bruto opbrengst per oogst bedraagt minimaal € 23.776,13;
 het totaal aan kosten per oogst bedraagt € 1.753,38;
 bruto opbrengst 12 oogsten x € 23.776,13 = € 285.313,56;
 totale kosten 12 oogsten x € 1.753,38 = € 21.040,56;
 wederrechtelijk verkregen voordeel € 285.313,56 min € 21.040,56 = € 264.273,00.
Kosten elektriciteit
In bovenstaande berekening van de kosten is het bedrag aan kosten voor elektriciteit op nul gesteld.
Namens veroordeelde is ter terechtzitting aangevoerd dat veroordeelde wegens ten behoeve van de kwekerij gestolen elektriciteit een bedrag van € 16.196,79 aan netbeheerder Stedin dient te betalen en dat dus met dit bedrag rekening moet worden gehouden.
Tot een bedrag van € 10.000,- is de betaling van dit bedrag door de verdediging onderbouwd met stukken. Voor het overige geldt dat veroordeelde bij vonnis van de kantonrechter in deze rechtbank is veroordeeld tot betaling van het gehele bedrag van € 16.196,79 aan Stedin. Indien en voor zover veroordeelde dit bedrag nog niet volledig aan Stedin zou hebben betaald, zal hij hier – gelet op voornoemd vonnis – in ieder geval niet aan ontkomen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om op het hierboven berekende bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van € 264.273,- een bedrag van € 16.196,79 aan kosten in mindering te brengen. Dit maakt dat het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 248.076,21‬.

6.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
Redelijke termijn
Ook in ontnemingszaken kan op het in artikel 6, lid 1 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht van de betrokkene op een beslissing in zijn strafzaak binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen van het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig gemaakt zou worden.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval als aanvangsmoment van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn aan te merken het moment waarop door de rechter-commissaris de machtiging is afgegeven om conservatoir beslag onder veroordeelde te leggen, te weten 13 april 2021.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
De rechtbank doet uitspraak op 29 augustus 2023. De redelijke termijn is daarmee met ruim vier maanden overschreden. Deze overschrijding valt niet aan veroordeelde toe te rekenen. De rechtbank zal daarom het ontnemingsbedrag met 5% verminderen. Het door veroordeelde te betalen bedrag wordt daarmee vastgesteld op € 235.672,40.
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op
€ 235.672,40.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 248.076,21 (tweehonderdachtenveertig duizend en zesenzeventig euro en eenentwintig eurocent).
Legt aan [veroordeelde] op de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 235.672,40 (tweehonderdvijfendertig duizend en zeshonderdtweeënzeventig euro en veertig eurocent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Wijst de vordering voor het overige af.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C. Smits, voorzitter,
mr. N.M.L. Rogmans en mr. I.M. Hendriks, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.T. Sluis,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 augustus 2023.