ECLI:NL:RBNHO:2023:9900

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
5 oktober 2023
Zaaknummer
C/15/339631 / FA RK 23-2150 en C/15/339628 / FA RK 23-2148
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag over minderjarigen wegens ernstige bedreiging in ontwikkeling

Op 19 september 2023 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag over drie minderjarigen, [de minderjarige 1], [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3]. De rechtbank oordeelde dat de minderjarigen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat de ouders niet in staat zijn om binnen een aanvaardbare termijn voor hun verzorging en opvoeding te zorgen. De ouders erkennen de problematiek van de minderjarigen onvoldoende en overschatten hun eigen mogelijkheden. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om het gezag van de ouders te beëindigen toegewezen, en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering benoemd tot voogd over de minderjarigen. De rechtbank benadrukte het belang van betrokkenheid van de ouders in het leven van de kinderen, ondanks de beëindiging van het gezag. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de ouders hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze beschikking.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Alkmaar
Zaaknummers: C/15/339631 / FA RK 23-2150 (ten aanzien van [de minderjarige 1] ) en
C/15/339628 / FA RK 23-2148 (ten aanzien van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] )
Datum uitspraak: 19 september 2023
Beschikking van de meervoudige kamer over de gezagsbeëindiging
in de zaken van:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Haarlem,
hierna te noemen de Raad,
betreffende
[de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [plaats] (Syrië),
hierna te noemen: [de minderjarige 1] ,
[de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [plaats] (Syrië),
hierna te noemen [de minderjarige 2] ,
[de minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
hierna te noemen [de minderjarige 3] .
Waarin als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [plaats] ,
advocaat: mr. J.J. Jorna, kantoorhoudende te Den Helder,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [plaats] ,
advocaat: mr. J.H. Prins, kantoorhoudende te Den Helder,
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna: De GI.
Daarnaast wordt in zaak C/15/339628 / FA RK 23-2148 als belanghebbende aangemerkt:[de pleegouders],
hierna te noemen de pleegouders.

1.Het verloop van de procedures

1.1.
Het verloop van de procedures blijkt uit:
- in de zaak met zaaknummer C/15/339631 / FA RK 23-2150: het verzoekschrift met
bijlagen van de Raad van 15 mei 2023, binnengekomen bij de rechtbank op 16 mei
2023;
- in de zaak met zaaknummer C/15/339628 / FA RK 23-2148: het verzoekschrift met
bijlagen van de Raad van 16 mei 2023, binnengekomen bij de rechtbank op 16 mei
2023.
Bij deze stukken bevinden zich bereidverklaringen voogdij van de GI ten aanzien van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] .
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft gelijktijdig met de zaak met nummer C/15/342953 / JU RK 23-1216 plaatsgevonden met gesloten deuren op de zitting van 5 september 2023. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door mr. F.S.C Thijsse, kantoorgenoot van mr. J.J. Jorna;
- de vader, bijgestaan door mr. J.H. Prins;
- de Raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en
Jeugdreclassering, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI]
[vertegenwoordiger van de GI] (hierna: de GI).
1.3.
Verder was ten behoeve van de ouders via een telefoonverbinding aanwezig een tolk in de Arabisch – Syrische taal.
1.4.
De pleegouders zijn op de juiste wijze opgeroepen, maar met afbericht niet ter zitting verschenen.
1.5.
[de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld hun mening aan de kinderrechter kenbaar te maken. Van deze gelegenheid hebben zij geen gebruik gemaakt.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] .
2.2.
Bij beschikking van 30 april 2020 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld.
Deze maatregel is daarna steeds verlengd en loopt ten aanzien van [de minderjarige 1] nog tot
6 december 2023 en ten aanzien van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] nog tot 30 april 2024.
2.3.
Bij beschikking van 30 april 2020 is voor [de minderjarige 1] tevens een machtiging tot
uithuisplaatsing verleend. Deze machtiging is daarna steeds verlengd en loopt nog tot
6 december 2023.
2.4.
Bij beschikking van 6 mei 2020 is voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] een spoedmachtiging tot
uithuisplaatsing verleend voor verblijf in een crisispleeggezin. Bij beschikking van 18 mei
2020 is voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die daarna steeds
is verlengd en nog loopt tot 30 april 2024.
2.5.
Op grond van voormelde machtiging tot uithuisplaatsing verblijft [de minderjarige 1] op een behandelgroep bij [verblijfplaats] en verblijven [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] in een gezinshuis van Parlan op een geheime locatie.

3.De verzoeken

3.1.
De Raad verzoekt het gezag van de ouders over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] te beëindigen en de GI tot voogd over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] te benoemen, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De Raad heeft het verzoek ten aanzien van [de minderjarige 1] als volgt onderbouwd.
Er is sprake van een ernstig bedreigde ontwikkeling van [de minderjarige 1] , omdat [de minderjarige 1] zijn gehele verdere leven niet zonder de hulp en zorg van derden zal kunnen functioneren vanwege zijn verstandelijke beperking. Er is sprake van vergaande beperkingen bij [de minderjarige 1] en dit brengt zorgen en risico’s met zich. De ouders zijn niet in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] binnen een voor [de minderjarige 1] aanvaardbare termijn te dragen. Omdat zij zelf te maken hebben met persoonlijke problematiek zien de ouders de beperkingen van [de minderjarige 1] niet en missen zij de kennis en vaardigheden om [de minderjarige 1] te kunnen begeleiden. De voor [de minderjarige 1] ook in de toekomst noodzakelijke hulp, begeleiding en passende huisvesting wordt hierdoor gefrustreerd. Al op heel korte termijn moeten hier belangrijke beslissingen over worden genomen, Het is noodzakelijk dat die beslissingen worden genomen, door iemand/een instantie die daarbij het belang van [de minderjarige 1] voor ogen heeft. De Raad vindt het in het belang van [de minderjarige 1] dat de WSS tot voogd over [de minderjarige 1] wordt benoemd. Daartoe is de WSS bereid en in staat. In het vervolg op de ondertoezichtstelling kunnen zij de ingezette hulpverlening continueren tot aan de meerderjarigheid van [de minderjarige 1] , en ook de nadien benodigde hulp voorbereiden.
Ten aanzien van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] heeft de Raad het verzoek als volgt onderbouwd. [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] wonen nu op een plek waar zij zich veilig voelen, waar de Raad geen zorgen heeft over hun opgroeien en waar voldoende hulpverlening voor hen is georganiseerd. Desondanks is sprake van een ernstig bedreigde ontwikkeling van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] , omdat zij nog altijd te maken hebben met een vader en een moeder die vinden dat de plek waar [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] wonen niet goed voor hen is. De ouders erkennen onvoldoende dat de ingezette hulpverlening daadwerkelijk nodig is en de ouders werken de door de GI ingezette hulpverlening actief tegen, ook als het gaat om de plek waar [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] mogen opgroeien. Daarmee gaan zij voorbij aan de belangen van hun dochters. De ouders zijn, al dan niet vanwege eigen persoonlijke problematiek, niet in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] binnen een voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] aanvaardbare termijn te dragen, omdat zij steeds hebben laten zien niet de juiste beslissingen te kunnen nemen en/ of te steunen die het veilig opgroeien van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] borgen. De Raad vindt het in het belang van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] dat de WSS tot voogd over hen wordt benoemd. Daartoe is de WSS bereid en in staat. In het vervolg op de ondertoezichtstelling kunnen zij de ingezette hulpverlening continueren tot aan de meerderjarigheid van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] .
3.2.
De vertegenwoordiger van de Raad heeft op de zitting benadrukt dat de ouders niet bij machte zijn hun opvoedersrol in te vullen. De ouders handelen niet in het belang van de kinderen en erkennen de mogelijkheden en belemmeringen van hun kinderen niet. Belangrijke beslissingen over de kinderen kunnen vaak niet genomen worden omdat ouders hier geen toestemming voor geven. Bovendien hebben de ouders de afgelopen periode weinig tot geen medewerking verleend aan de betrokken hulpverleners in het kader van de ondertoezichtstelling. Verder is een zorg dat ouders geen (emotionele) toestemming geven voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] in het gezinshuis, wat bij [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] voor onrust en onduidelijkheid zorgt. Ten aanzien van [de minderjarige 1] accepteren ouders wel dat hij nu niet thuis woont, maar een zorg is dat de ouders zijn mogelijkheden overschatten. De ouders (h)erkennen niet dat [de minderjarige 1] vanwege zijn beperking altijd afhankelijk zal zijn van gespecialiseerde zorg.
Het is in het belang van de kinderen dat er duidelijkheid komt over hun perspectief. Ten aanzien van alle kinderen geldt dat hun perspectief niet thuis ligt maar bij hun huidige verblijfplaats dan wel een andere geschikte zorgaanbieder. De Raad verzoekt de beslissing met betrekking tot [de minderjarige 1] zo spoedig mogelijk af te geven omdat hij op 6 december 2023 achttien jaar wordt en er nog voor zijn meerderjarigheid belangrijke zaken geregeld moeten worden.

4.De standpunten van de belanghebbenden

4.1.
Door en namens de moeder is ter zitting verweer gevoerd tegen de verzoeken van de Raad. De moeder acht het verzoek van de Raad prematuur omdat op
25 oktober aanstaande de zitting inzake het hoger beroep tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen plaatsvindt en hierover op dit moment dus nog niet onherroepelijk is beslist. Verder geeft de moeder aan dat zij de wens heeft dat de kinderen bij haar komen wonen. Moeder herkent zich niet in het beeld dat door de Raad is geschetst. Moeder is een liefdevolle ouder die de belangen van haar kinderen altijd vooropstelt. Ouders accepteren de hulpverlening en hebben altijd meegewerkt aan de ondertoezichtstelling. Zij hebben de afgelopen periode stappen gezet in de goede richting, maar de GI heeft deze positieve lijn niet willen erkennen. De moeder betwist verder dat zij zou weigeren voor de kinderen belangrijke toestemmingsformulieren te tekenen. Met betrekking tot de toestemmingsformulieren is de moeder van mening dat zij onvoldoende wordt geïnformeerd over de zaken waarvoor zij toestemming moet verlenen. Ten aanzien van [de minderjarige 1] acht moeder het verzoek van de Raad niet van meerwaarde aangezien hij over drie maanden meerderjarig wordt en de gezagsbeëindigende maatregel op dat moment zal komen te vervallen. Ook voor de aanvraag van de curatele is een gezagsbeëindiging niet nodig omdat de huidige zorgaanbieder hiertoe kan overgaan.
4.2.
Door en namens de vader is ter zitting eveneens verweer gevoerd tegen de verzoeken van de Raad. De vader deelt het standpunt van de moeder en hij heeft daaraan toegevoegd dat de kinderen op dit moment niet in hun ontwikkeling worden bedreigd omdat zij uit huis zijn geplaatst. Daarom is niet voldaan aan de vereisten van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), aldus de vader.
4.3.
De GI heeft ter zitting toegelicht dat zij zich aansluit bij hetgeen door de vertegenwoordiger van de Raad ter zitting naar voren is gebracht. Ten aanzien van [de minderjarige 2] acht de GI het van belang dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt over haar perspectief omdat [de minderjarige 2] nog altijd de angst heeft dat zij het gezinshuis moet verlaten. Het is in haar belang dat zij haar huidige woonplek als onvoorwaardelijk kan gaan ervaren. Voor [de minderjarige 3] geldt ook dat er zo snel mogelijk duidelijkheid moet komen over haar perspectief zodat zij kan blijven profiteren van de voor haar identiteitsontwikkeling noodzakelijk geachte professionele hulp en zij hierin rust en duidelijkheid kan gaan ervaren.

5.De beoordeling

5.1.
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, BW kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat de ouders niet binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn hun verzorging en opvoeding op zich kunnen nemen. De rechtbank neemt daarbij tot uitgangspunt dat het opvoedbesluit van de GI, inhoudende dat het perspectief van de drie kinderen om op te groeien niet bij de ouders ligt, bij beschikking van de kinderrechter van 26 oktober 2021 al is bekrachtigd. Het Gerechtshof Amsterdam heeft deze beschikking bekrachtigd.
Ten aanzien van
[de minderjarige 1]is uit de stukken en hetgeen op de zitting is besproken gebleken dat hij gezien zijn complexe problematiek en kwetsbaarheid specifieke zorgbehoeften heeft. [de minderjarige 1] heeft een verstandelijke beperking (hij functioneert op het sociaal-emotionele niveau van een 1,5-3 jarige) en heeft daardoor een zeer intensieve begeleidingsbehoefte. Hij heeft een gestructureerde en gekaderde opvoedsituatie nodig. Daarnaast heeft [de minderjarige 1] te maken met traumagerelateerde problematiek (PTSS), waarvoor hij professionele behandeling en begeleiding nodig heeft. De ouders zijn niet in staat gebleken hem in de thuissituatie te bieden wat hij nodig heeft, wat maakt dat in 2021 al is vastgesteld dat [de minderjarige 1] niet kan terugkeren naar huis. De ouders lijken de problematiek van [de minderjarige 1] onvoldoende te erkennen en zijn mogelijkheden te overschatten (bijvoorbeeld met betrekking tot het vinden van een baan en/of stage). Ook blijven de ouders volhouden dat hij (uiteindelijk) bij de moeder kan gaan wonen. Vanuit hun positie als vader en moeder is dit zeer begrijpelijk, maar naar het oordeel van de rechtbank geven de ouders hiermee blijk van een niet-reële kijk op de situatie van [de minderjarige 1] . Als de ouders belast blijven met het gezag ontstaat het risico dat de noodzakelijke hulp en begeleiding van [de minderjarige 1] stagneren, waarbij terugval van [de minderjarige 1] op de loer ligt. Er moeten bovendien belangrijke zaken geregeld worden vóór de achttiende verjaardag van [de minderjarige 1] -en dus op korte termijn-, zoals een aanmelding bij een instelling waar hij vanaf zijn meerderjarigheid kan verblijven en het instellen van bewind/mentorschap en/of curatele. De ouders gaan echter niet akkoord met het aanmelden van [de minderjarige 1] bij een passende woonplek, wat het risico op vertraging vergroot. Het is daarom noodzakelijk dat een derde nu wordt belast met de voogdij over [de minderjarige 1] , zodat voornoemde zaken geregeld kunnen worden voor de achttiende verjaardag van [de minderjarige 1] .
Ten aanzien van
[de minderjarige 2] en [de minderjarige 3]is uit de stukken en hetgeen op de zitting is besproken
gebleken dat beide meisjes kampen met problematiek. [de minderjarige 2] vertoont al geruime tijd zindelijkheidsproblemen, die vermoedelijk samenhangen met angst en spanning. De grootste zorg over [de minderjarige 3] is dat zij onvoldoende tot ontwikkeling zal komen vanwege een mogelijk lichtverstandelijke beperking. Daarnaast heeft zij een ontwikkelingsachterstand als gevolg van trauma en hechtingsproblemen. De ouders blijven van mening dat ook [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] bij de moeder kunnen wonen en verlenen geen (emotionele) toestemming voor de uithuisplaatsing, hetgeen schadelijk is voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] . Zoals hiervoor al opgemerkt, is dit vanuit hun positie als ouders begrijpelijk, maar laten de ouders hiermee zien dat zij niet tegemoet kunnen komen aan wat [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] nodig hebben om zich goed te ontwikkelen.
De rechtbank acht in de gegeven omstandigheden een gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk, zodat [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] rust en duidelijkheid gaan ervaren met betrekking tot hun perspectief en ook voor hen de tijdige inzet van de benodigde hulpverlening is gewaarborgd.
5.3.
Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, aanhef en onder a, BW. De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de advocaat van de moeder dat gezagsbeëindiging prematuur is wegens de nog lopende procedure in hoger beroep. De in hoger beroep aanhangige beslissingen over de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn immers uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de rechtbank ziet in dit geval voldoende redenen om het gezag van ouders te beëindigen. De rechtbank zal de verzoeken van de Raad om beëindiging van het gezag van de ouders over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] dan ook toewijzen.
5.4.
Omdat de beëindiging van het gezag van de ouders ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over hen te benoemen. De GI is bekend met de problematiek binnen het gezin en de behoeften van de kinderen en heeft zich bereid verklaard de voogdij op zich te nemen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de GI moet worden belast met de voogdij en zal op die manier beslissen.
5.5.
De rechtbank merkt tot slot op dat zij ervan is overtuigd dat ouders liefdevolle ouders zijn die het beste met hun kinderen voor hebben. Zij zullen altijd de ouders van de kinderen blijven. De rechtbank acht het dan ook van groot belang dat ouders betrokken blijven in het leven van de kinderen (door middel van een omgangsregeling en/of informatieregeling). De rechtbank gaat ervan uit dat de GI zich hiervoor zal blijven inspannen.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
beëindigt het ouderlijk gezag van
[de moeder], geboren op [geboortedatum] te [plaats] (Syrië) en
[de vader], geboren op [geboortedatum] te [plaats] (Syrië) over:
- [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [plaats] (Syrië);
-
[de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [plaats] (Syrië);
- [de minderjarige 3]geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
6.2.
benoemt tot voogd over voornoemde minderjarigen, de gecertificeerde instelling de
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister.
Deze beslissing is gegeven door mr. R.M. van Diepen, voorzitter, mr. M.A.J. Berkers en mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, allen kinderrechters, in aanwezigheid van de griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2023.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam.