ECLI:NL:RBNHO:2023:9874

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 augustus 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
C/15/320972 / FA RK 21-4828 en C/15/325104 / FA RK 22-655
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verrekening van vermogensbestanddelen na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 augustus 2023 een beschikking gegeven in het kader van de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding tussen de vrouw en de man. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtscheiding op 13 september 2022 is uitgesproken en dat partijen hun verzoeken hebben aangevuld en gewijzigd. De procedure omvatte een voortgezette mondelinge behandeling op 28 juni 2023, waarbij beide partijen werden bijgestaan door hun advocaten. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen beoordeeld, waaronder de verrekening van de waarde van aandelen in de onderneming van de man, de waarde van de onderneming van de vrouw, en de verrekening van banktegoeden, een sloep, en een garage. De rechtbank heeft ook de waarde van de goodwill en stille reserves in de onderneming van de man vastgesteld. Daarnaast is er een discussie geweest over de verrekening van oudedagsvoorzieningen, waaronder stamrechten en levensloopregelingen. De rechtbank heeft bepaald dat de man een bedrag aan de vrouw moet betalen ter zake van de verrekening van de levensloopregeling en het stamrecht. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de waarde van de woning van de man niet tot het te verrekenen vermogen behoort, omdat deze niet is gefinancierd met overgespaarde inkomsten. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken met betrekking tot de woning van de vrouw.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/320972 / FA RK 21-4828 en C/15/325104 / FA RK 22-655
Beschikking van de meervoudige kamer 4 augustus 2023 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.J.F. Voss, gevestigd te Zaandam,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. O. Asscher, gevestigd te Amsterdam,
voorheen mr. M.L. Hamburger, gevestigd te Amstelveen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van deze rechtbank van 13 september 2022 en de daarin genoemde stukken;
- de akte van de advocaat van de man van 21 november 2022, ingekomen op 21 november 2022;
- de akte, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 24 november 2022, ingekomen op 24 november 2022;
- de akte, met bijlagen, van de advocaat van de man van 19 januari 2023, ingekomen op 23 januari 2023;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 16 juni 2023, ingekomen op 16 juni 2023;
- het F-formulier, met bijlage, van de advocaat van de man van 21 juni 2023, ingekomen op 22 juni 2023.
1.2.
Beide partijen hebben na de beschikking van 13 september 2022 hun verzoeken aangevuld en gewijzigd.
1.3.
De voortgezette mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 juni 2023 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij beschikking van 13 september 2022 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Uit de Basisregistratie Personen (BRP) blijkt dat het huwelijk van partijen is ontbonden op [datum] door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
De rechtbank heeft de onder overweging 2.13.9. van de beschikking van 13 september 2022 vermelde verzoeken aangehouden. Na die datum hebben partijen hun verzoeken aangevuld en gewijzigd. De nu nog voorliggende verzoeken zullen hieronder worden besproken.
2.3.
In de beschikking 13 september 2022 heeft de rechtbank vermeld wat, voor zover van belang, in de door partijen op 10 juni 2002 aangegane huwelijkse voorwaarden is opgenomen. Hier voegt de rechtbank nu het volgende aan toe:
KOSTEN HUISHOUDING / DEFINITIE NETTO-INKOMEN
Artikel 4.
1. De kosten van de huishouding (…) komen ten laste van hun netto-inkomens naar evenredigheid (…).
Voor zover de inkomens van de echtgenoten ontoereikend zijn om in de in de eerste zin bedoelde uitgaven te voorzien, komt het meerdere ten laste van de vermogens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan.
Een en ander geldt niet voor zover de eisen van de redelijkheid en billijkheid zich tegen het voorgaande verzetten.
(…)
3. Onder netto-inkomen wordt verstaan:
A. winst uit onderneming in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, hierna te noemen: de Wet, met dien verstande dat hieronder niet wordt begrepen:
(…)
- winst die is behaald met het geheel of gedeeltelijk staken van een onderneming;
(…)
ARTIKEL 6 HUWELIJKSE VOORWAARDEN: VERREKENING VAN INKOMSTEN
2.4.
In de beschikking van 13 september 2022 is vastgesteld dat partijen nooit periodiek hebben verrekend; om die reden dienen zij op grond van artikel 1:141, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) finaal te verrekenen, waarbij het op de peildatum aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
In de beschikking van 13 september 2022 is verder vastgesteld dat de peildatum waartegen verrekend dient te worden 31 december 2015 is.
2.5.
Partijen zijn het erover eens dat op de peildatum de waarde van de volgende vermogensbestanddelen tot het te verrekenen vermogen behoren:
de aandelen in [onderneming man] (de onderneming van de man);
[onderneming vrouw] (de onderneming van de vrouw);
de sloep;
banktegoeden;
de garage aan [adres] ;
de auto's (een Mini van de vrouw en een Volvo van de man).
2.6.
Tussen partijen is in geschil of de waarde van de woning van de man aan [adres] tot het te verrekenen vermogen behoort.
A. De onderneming van de man
2.7.
Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de aandelen in [onderneming man] tot het te verrekenen vermogen behoort omdat de onderneming is gefinancierd uit overgespaard inkomen. Zij zijn het er verder over eens dat bij het bepalen van de waarde van de aandelen in [onderneming man] moet worden uitgegaan van het eigen vermogen van de onderneming. Ook is niet in geschil dat [onderneming man] op de peildatum een 2/3 aandeel had in [BV] (hierna: [BV] ). Op de jaarrekening van [onderneming man] van 2015 staat [BV] gewaardeerd op een bedrag van € 1. Partijen zijn het er over eens dat de economische waarde van [BV] op de peildatum hoger was en dat van die economische waarde moet worden uitgegaan bij de berekening van de waarde van de aandelen in [onderneming man] . Partijen zijn het er tot slot over eens dat de waarde van [BV] bestaat uit:
  • het eigen vermogen;
  • een stille reserve op het bedrijfspand aan [adres] ; en
  • de goodwill.
De geschillen tussen partijen in dit verband betreffen de vaststelling van de hoogte van het eigen vermogen, de waarde van de stille reserve en de hoogte van de goodwill. Ook is in dit verband in geschil of de rekening-courantschuld van de man aan [onderneming man] moet worden meegenomen bij het bepalen van de waarde van de onderneming.
eigen vermogen [onderneming man]
2.8.
Partijen zijn het erover eens dat [onderneming man] op de peildatum een eigen vermogen had van -€ 25.363.
2.9.
Uitgangspunt tussen partijen is verder dat het eigen vermogen moet worden gecorrigeerd in verband met de oprenting van de stamrechtverplichting van de onderneming voor zover deze stamrechtverplichting voor verrekening in aanmerking komt. Er zijn twee stamrechtovereenkomsten. In beide stamrechtovereenkomsten is een oprente-verplichting overeengekomen. Deze oprenting heeft pas plaatsgevonden in 2019, dus na de peildatum voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. In geschil is of de (gehele) stamrechtverplichting voor verrekening in aanmerking komt en daarmee samenhangend welk bedrag aan oprenting dan in mindering moet worden gebracht op het eigen vermogen.
2.10.
De eerste stamrechtverplichting betreft een bedrag van € 82.880. Uit de door de vrouw overgelegde, door de man en de onderneming op 24 juni 2004 ondertekende lijfrenteovereenkomst blijkt dat van dit bedrag van € 82.880 een bedrag van € 63.897 is bestemd als tegenprestatie voor de overdracht van een eenmanszaak van de man (stakingswinst) aan [onderneming man] en een bedrag van € 18.983 als tegenprestatie wegens afneming van de oudedagsreserve (de FOR).
Het tweede stamrecht betreft een bedrag van € 26.668. Van dit stamrecht zijn geen stukken overgelegd. De man heeft onweersproken gesteld dat dit stamrecht eveneens is gefinancierd met stakingswinst van de man.
Ter zitting heeft de man gesteld dat de oprenting, alleen voor zover dit ziet op het gedeelte van het (eerste) stamrecht dat door inbreng van de FOR is gefinancierd, in mindering moet worden gebracht op het eigen vermogen. De vrouw stelt dat de hele oprenting (van de totale stamrechtverplichting) in mindering moet worden gebracht op het eigen vermogen.
2.11.
De rechtbank zal de oprenting van het door de inbreng van de FOR gefinancierde deel van het stamrecht in mindering brengen op het eigen vermogen, nu partijen het daarover eens zijn.
Wat betreft het met stakingswinst gefinancierde deel van de stamrechtverplichtingen zal de rechtbank hieronder, in het kader van de verrekening van de oudedagsvoorzieningen, oordelen en motiveren dat dit buiten het te verrekenen vermogen valt. Dit deel komt alleen de man ten goede. De rechtbank vindt het niet redelijk om de oprenting van dit deel in mindering te brengen op het eigen vermogen (dat beide partijen aangaat), te meer nu de oprenting op de peildatum feitelijk niet heeft plaatsgevonden. De oprenting heeft immers pas in 2019 plaatsgevonden.
2.12.
De hoogte van het bedrag van de oprenting van het door de inbreng van de FOR gefinancierde deel van het stamrecht stelt de rechtbank als volgt vast. De totale stamrechtverplichting bedraagt € 109.548 (€ 82.880 + € 26.668). Het door de inbreng van de FOR gefinancierde deel bedraagt 17,33% (€ 18.983 / € 109.548) van het totale stamrecht. Uit de overgelegde jaarstukken volgt dat de waarde van het gehele stamrecht per 31 december 2005 € 117.775 bedroeg en dat, gecorrigeerd met de oprenting, de waarde van het gehele stamrecht per peildatum (31 december 2015) € 167.100 bedroeg. Dit is een verschil van € 49.325. De rechtbank zal daarom een bedrag van € 8.547 (17,33% * € 49.325) in mindering brengen op het eigen vermogen. Het gecorrigeerd eigen vermogen van [onderneming man] bedraagt dan - € 33.910 (-€ 25.363 - € 8.547).
eigen vermogen [BV]
2.13.
Uit de overgelegde concept-jaarrekening 2015 blijkt dat [BV] op de peildatum een eigen vermogen had van € 102.764. Nu beide partijen zich hierbij aansluiten, zal de rechtbank dat ook doen.
stille reserve bedrijfspand ( [adres] )
2.14.
Partijen zijn het erover eens dat de hoogte van de stille reserve moet worden bepaald door per peildatum de boekwaarde van het bedrijfspand af te trekken van de waarde in het economisch verkeer. Vaststaat dat het bedrijfspand op de peildatum een boekwaarde had van € 369.990. De standpunten van partijen over de waarde in het economisch verkeer per peildatum lopen sterk uiteen. De man stelt dat moet worden uitgegaan van een waarde van € 267.436. De vrouw stelt dat moet worden uitgegaan van een waarde van € 550.000. Ter zitting hebben beide partijen aangegeven dat zij willen dat de rechtbank een taxateur aanwijst om de waarde van het bedrijfspand voor partijen bindend te bepalen.
2.15.
De rechtbank zal bepalen dat partijen binnen vier weken na de datum van deze beschikking gezamenlijk een opdracht dienen te geven aan [Makelaardij] te [plaats] ( [adres] ) om het bedrijfspand voor partijen bindend te laten taxeren tegen de waarde in het economisch verkeer per peildatum (31 december 2015). Partijen dragen de kosten van deze taxatie, ieder bij helfte. Niet in geschil is dat de bovenwoning van het bedrijfspand op de peildatum werd verhuurd. De taxateur dient daarom niet uit te gaan van de leegstandwaarde, maar van de waarde in verhuurde staat van de bovenwoning. Beide partijen mogen tijdens de taxatie in het bedrijfspand aanwezig zijn.
Als de waarde van het bedrijfspand aldus voor partijen bindend is vastgesteld, kan de stille reserve van het bedrijfspand worden bepaald door de boekwaarde van de aldus getaxeerde waarde in het economisch verkeer af te trekken.
goodwill
2.16.
Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de goodwill moet worden bepaald op basis van artikel 7 van de overgelegde samenwerkingsovereenkomst die op 15 december 2004 is gesloten. Hierin staat het volgende:
Lid 6: De goodwill wordt als volgt vastgesteld:
a.
voor de provisie van aankoop- en verkoopbemiddeling en taxaties bedraagt de goodwill 35% van de gemiddelde omzet van de laatste drie kalenderjaren (boekjaren);
b.
voor de provisie van hypotheekbemiddeling bedraagt de goodwill eveneens 35% van de gemiddelde omzet van de laatste drie kalenderjaren;
c.
indien uiteraard er nog geen drie boekjaren zijn verstreken, wordt de gemiddelde omzet genomen van deze kortere periode.
2.17.
In geschil is van welke jaren de gemiddelde omzet moet worden genomen om de goodwill te berekenen. De vrouw stelt dat moet worden uitgegaan van de gemiddelde omzet van de jaren 2014 en 2015, en niet van 2013. Zij stelt hiertoe dat in 2013 de kredietcrisis zich op het hoogtepunt bevond en dat de omzet in dat jaar aanmerkelijk lager was dan in de voorgaande jaren en de jaren daarna. Voor een realistisch beeld dient daarom de netto omzet van dat jaar buiten beschouwing te blijven, aldus de vrouw.
De man stelt dat conform de samenwerkingsovereenkomst van de jaren 2013 tot en met 2015 moet worden uitgegaan en omdat het gemiddelde over drie jaren een representatief beeld geeft. Volgens hem is er geen reden om hier nu vanaf te wijken.
2.18.
De rechtbank ziet in het feit dat [BV] in 2013 een lagere omzet had dan in de jaren ervoor en erna, zonder afdoende nadere toelichting aan de zijde van de vrouw, die ontbreekt, geen aanleiding om dit jaar buiten beschouwing te laten, nu partijen blijkens de samenwerkingsovereenkomst uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat van de omzet van de laatste drie kalenderjaren wordt uitgegaan en dit derhalve tussen partijen als uitgangspunt heeft te gelden. De rechtbank zal dan ook, conform het bepaalde in de samenwerkingsovereenkomst, bij de berekening van de goodwill uitgaan van de gemiddelde omzet over de jaren 2013, 2014 en 2015.
2.19.
In geschil is verder wat precies onder ‘omzet’ in de zin van artikel 7 lid 6 van de samenwerkingsovereenkomstmoet worden begrepen. De man stelt dat de in de jaarrekeningen opgenomen post ‘netto omzet’ gecorrigeerd moet worden omdat geen rekening moet worden gehouden met de omzet uit hoofde van doorberekende kosten. De vrouw is daartegenover van mening dat moet worden uitgegaan van de post ‘netto omzet’ zoals in de jaarrekeningen staat vermeld.
2.20.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de samenwerkingsovereenkomst is het begrip omzet niet nader gedefinieerd. De man heeft tegenover de betwisting door de vrouw niet althans onvoldoende onderbouwd waarom en in welke mate de door hem voorgestane correctie op de in de jaarrekening opgenomen post ‘netto omzet’ moet plaats vinden. Daarom zal de rechtbank ter vaststelling van de gemiddelde omzet uitgaan van het in de jaarrekening opgenomen bedrag aan netto omzet. Uit de stukken blijkt dat de netto omzet van [BV] in de jaren 2013, 2014 en 2015 respectievelijk € 145.586, € 234.609 en € 302.586 bedroeg. Gemiddeld is dat € 227.594 per jaar. De rechtbank berekent de goodwill aldus op € 79.658 (€ 227.594 * 35%).
schuld [BV] aan [onderneming man]
2.21.
Tijdens de procedure is de schuld van [BV] aan [onderneming man] van € 45.465 aan de orde geweest. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat deze schuld reeds is verdisconteerd in waarde van de aandelen in [onderneming man] zodat hiermee niet nogmaals rekening moet worden gehouden.
rekening-courantschuld man aan [onderneming man]
2.22.
Niet in geschil is dat de man op de peildatum een rekening-courantschuld had aan [onderneming man] van € 63.860. De man stelt dat rekening moet worden gehouden met deze schuld bij het bepalen van de waarde van de aandelen van [onderneming man] door deze schuld in mindering te brengen op het eigen vermogen. Dit is volgens hem niet meer dan redelijk omdat hij de rekening-courant schuld heeft aangewend ter bestrijding van de kosten van de huishouding. De vrouw betwist het standpunt van de man. Volgens haar wordt op deze manier twee keer rekening gehouden met de rekening-courantschuld bij het bepalen van de waarde van [onderneming man] . Zij betwist niet dat de schuld is aangegaan om kosten van de huishouding te voldoen.
2.23.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het eigen vermogen van de onderneming verandert niet door het verstrekken van de lening aan de man. Immers, door het verstrekken van de lening aan de man zijn er weliswaar minder liquide middelen in de onderneming beschikbaar, maar daarvoor is een vordering op de man van hetzelfde bedrag in de plaats gekomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de rekening-courantschuld in mindering te brengen op het eigen vermogen van de onderneming.
Dit laat echter onverlet dat deze schuld zowel op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden als op grond van artikel 1:84 BW naar evenredigheid ten laste van ieders inkomen danwel, indien deze inkomens ontoereikend zijn, naar evenredigheid ten laste van ieders vermogen komen. Nu partijen hierover geen punt ter beslissing aan de rechtbank hebben voorgelegd zal de rechtbank hier verder aan voorbij gaan.
recapitulatie
2.24.
De rechtbank komt tot de conclusie dat bij het bepalen van de te verrekenen waarde van de aandelen in [onderneming man] van het volgende moet worden uitgegaan:
  • een eigen vermogen van [onderneming man] van -€ 33.910;
  • een aandeel van [onderneming man] in [BV] van 2/3;
o een eigen vermogen van [BV] van € 102.764;
o een stille reserve op het bedrijfspand die wordt bepaald door de boekwaarde van € 369.990 af te trekken van de te taxeren waarde in het economisch verkeer;
o goodwill met een waarde van € 79.658.
latente belastingverplichtingen
2.25.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij het berekenen van het uit hoofde van de verrekening door de man aan de vrouw te betalen bedrag nog rekening moet worden gehouden met de door de onderneming van de man af te dragen latente vennootschapsbelasting en/of de door de man af te dragen latente inkomstenbelasting. Nu het bedrijfspand nog moet worden getaxeerd, kan de rechtbank geen berekening maken van de netto te verrekenen waarde van de aandelen in [onderneming man] . De rechtbank zal daarom bepalen dat partijen na ontvangst van het taxatierapport, een door partijen gezamenlijk aan te wijzen boekhouder, op kosten van beide partijen ieder bij helfte, een voor partijen bindende berekening laten maken van het netto te verrekenen bedrag op basis van de te taxeren waarde van het bedrijfspand en de hierboven onder 2.24 genoemde uitgangspunten, waarbij ook rekening wordt gehouden met de latente belastingverplichtingen van [onderneming man] en de man.
B. De onderneming van de vrouw
2.26.
Partijen zijn het erover eens dat het schoonmaakbedrijf van de vrouw op de peildatum een waarde had van € 57.134 en dat zij dit bij helfte zullen verrekenen. De vrouw dient daarom een bedrag van € 28.567 aan de man te voldoen.
C. De sloep
2.27.
Partijen zijn het erover eens dat de sloep voor een waarde van € 25.000 tussen hen bij helfte dient te worden verrekend. De sloep is eigendom van de man en de man zal de sloep houden. Daarom dient de man een bedrag van € 12.500 aan de vrouw te voldoen.
D. De banktegoeden
2.28.
Partijen zijn het erover eens dat de te verrekenen banktegoeden op de peildatum € 14.672 bedroegen. Niet in geschil is dat hiervan € 13.599 op de bankrekening(en) van de vrouw stond en dat € 1.073 op de bankrekening(en) van de man stond. Dit betekent dat de vrouw een bedrag van € 6.263 ((€ 13.599 - € 1.073) / 2) aan de man dient te voldoen.
E. De garage aan [adres]
2.29.
Vaststaat tussen partijen dat de man op de peildatum 50% eigenaar was van de garage. Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de garage op de peildatum € 25.000 bedroeg. De garage is in 2020 verkocht voor € 32.975. De helft van dit bedrag is via de voormalige juridisch adviseur van partijen, [juridisch adviseur] , verdeeld tussen partijen. Aan beide partijen is een bedrag van € 8.243,75 uitbetaald. Nu de vrouw de helft van 50% van € 25.000 uitbetaald had moeten krijgen, oftewel € 6.250, heeft zij € 1.993,75 te veel ontvangen. Dit bedrag dient de vrouw daarom aan de man te voldoen.
F. De auto’s (de Mini en de Volvo)
2.30.
Op de peildatum had de man een Mini en de vrouw een Volvo. Partijen zijn het erover eens dat ieder zijn auto behoudt en beide auto’s op de peildatum een waarde hadden van € 8.000, zodat zij inzake de verrekening van de waarde van de auto’s niets aan elkaar verschuldigd zijn.
G. De woning van de man ( [adres] )
2.31.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de waarde van de woning van de man tot het te verrekenen vermogen behoort. De man stelt dat dit niet het geval is en de vrouw vindt van wel.
2.32.
Bij de beoordeling hiervan stelt de rechtbank voorop dat op grond van artikel 1:136, tweede lid, van het BW, het aan de man is om zijn stelling - dat de waarde van de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoort – te bewijzen en dat, als hij hierin niet slaagt, vermoed wordt dat de waarde van de woning tot het te verrekenen vermogen behoort. Zoals partijen zelf naar voren hebben gebracht, is hierbij van doorslaggevend belang of de woning is gefinancierd met overgespaarde inkomsten. De vraag is dus of vanuit overgespaarde inkomsten is afgelost op de voor de financiering van de (verbouwing van de) woning aangegane hypothecaire lening(en).
2.33.
De rechtbank gaat voor de beoordeling van dit onderdeel uit van de volgende niet in geschil zijnde en daarom tussen partijen vaststaande feiten.
De woning is sinds 1995 in eigendom van de man. In 1996 zijn partijen gaan samenwonen in de woning. In 1999 zijn zij vervolgens gezamenlijk een hypothecaire lening aangegaan bij Nationale Nederlanden. De hypotheek rustte op de woning op naam van de man en bestond uit drie delen, te weten:
  • L01, van omgerekend € 117.982,85, dat is aangewend voor een verbouwing van de woning;
  • L02, van omgerekend € 86.218,24, dat is aangewend om een beleggingspand te kopen; en
  • L03, van omgerekend € 104.369,44, wat een naar behoefte op te nemen krediet betrof.
Gelijktijdig met het afsluiten van de hypotheek hebben partijen op elkaars leven een levensverzekering in de vorm van een beleggingsverzekering afgesloten.
Deze levensverzekeringen waren aan de hypotheek gekoppeld en zijn in 2010 afgekocht. Tot die tijd zijn de premies steeds voldaan uit overgespaard inkomen.
In 2007 hebben partijen de hypotheek, wederom op beider naam, overgesloten bij [hypotheekverstrekker] voor een bedrag van € 450.000. Ook deze hypotheek rust alleen op de woning van de man en ook deze hypotheek bestaat uit een aflossingsvrij deel van € 300.000 en een kredietfaciliteit van € 150.000. Tot de peildatum is hierop niet afgelost.
2.34.
De man onderbouwt zijn standpunt dat de waarde van de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoort als volgt. Vaststaat dat alleen LO1 is aangewend om (de verbouwing van) de woning te financieren. Vaststaat verder dat op dat deel nooit is afgelost Omdat tot slot ook vaststaat dat op de overgesloten hypotheek bij [hypotheekverstrekker] nooit is afgelost, meent hij dat hij daarmee bewezen heeft dat de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoort.
2.35.
De vrouw betwist het standpunt van de man en voert aan dat de woning wel degelijk is gefinancierd met overgespaarde inkomsten. Er is namelijk met overgespaarde inkomsten in 2003 en 2207 op leningdeel L03 afgelost. Daarnaast zijn aan aflossingen gelijk te stellen verzekeringspremies voor de aan de hypotheek gekoppelde beleggingsverzekeringen betaald uit overgespaarde inkomsten. Nu leningdeel LO3 onderdeel vormt van de hypotheek die uitsluitend op de woning op naam van de man rust en de beleggingsverzekeringen ook uitsluitend zijn gekoppeld aan de woning op naam van de man, brengt aflossing op deze onderdelen mee dat de waarde van de woning tot het te verrekenen vermogen is gaan behoren, aldus de vrouw.
2.36.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet ter discussie staat dat op LO3 is afgelost in 2003 en 2007. Echter, op grond van het gestelde door partijen en de overgelegde stukken is vast komen te staan dat het hypotheekdeel (LO3) niet is aangewend voor de woning. Onweersproken is namelijk de stelling van de man dat het krediet (L03) pas in 2000 is opgenomen en geheel is aangewend om een kapitaalinbreng van de man in een maatschap en een goodwillvergoeding aan een compagnon te financieren. Aflossing op dit leningdeel heeft daarom alleen tot gevolg dat de waarde van de onderneming tot het te verrekenen vermogen is gaan behoren, maar niet dat de waarde van de woning tot het te verrekenen vermogen is gaan behoren.
2.37.
Verder is komen vast te staan dat de beleggingsverzekeringen in 2010 zijn afgekocht. Door de afkoop is niet meer van belang dat de premies zijn betaald uit overgespaarde inkomsten. Van belang is hierdoor alleen nog of het bedrag van de afkoop is geïnvesteerd in de woning en dit is noch gesteld noch gebleken.
2.38.
Nu verder vaststaat dat dat op LO1 (en LO2) niet is afgelost en ook niet ter discussie staat dat op de overgesloten hypotheek bij [hypotheekverstrekker] tot de peildatum niet is afgelost heeft de man naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat de woning niet is gefinancierd uit overgespaarde inkomsten. De waarde van de woning komt dan ook niet voor verrekening in aanmerking.
verrekenen vermindering overwaarde?
2.39.
De man verzoekt, naar de rechtbank begrijpt subsidiair, voor het geval de waarde van de woning in de verrekening betrokken wordt, een vordering van hem op de vrouw van € 61.840,15 in de verrekening te betrekken. Hij stelt hiertoe dat de overwaarde van de woning vanaf het sluiten van de samenlevingsovereenkomst door partijen in april 2020 tot de peildatum met € 123.680 is verminderd. In april 2020 bedroeg namelijk de waarde van de woning € 244.662,50 en de hoogte van de lening € 117.982, en op de peildatum was dit respectievelijk € 323.000 en € 320.185. De overwaarde is dus verminderd en de vrouw dient de helft van die vermindering aan hem te vergoeden.
2.40.
De vrouw voert hier verweer tegen.
2.41.
De rechtbank overweegt als volgt.
Nu hierboven is overwogen dat de waarde van de woning niet in de verrekening wordt betrokken kan reeds op deze grond worden voorbijgegaan aan deze vordering van de man. Overigens bieden de wet noch de huwelijkse voorwaarden (die slechts tot een verrekening van inkomsten verplichten) grondslag voor de vordering van de man.
ARTIKEL 8 HUWELIJKSE VOORWAARDEN: OUDEDAGSVOORZIENINGEN
2.42.
De vrouw heeft haar verzoeken met betrekking tot de verrekening van de oudedagsvoorzieningen gewijzigd. Zij verzoekt nu:
  • met betrekking tot de stamrecht- en levensloopverplichtingen: te bepalen dat de man de in [onderneming man] per datum ontbinding huwelijk opgebouwde bruto waarde van stamrecht- en levensloopverplichtingen bij helfte met de vrouw dient te verrekenen, onder de verplichting van de man om inzage te verstrekken in de waarde van deze verplichtingen per ultimo 2022 door het overleggen van de stamrechtovereenkomst(en) en de jaarrekeningen van [onderneming man] vanaf 2019 tot en met 2022, op verbeurte van een dwangsom van € 250 per dag dat de man daarmee binnen 14 dagen na de datum van de te geven beschikking in gebreke blijft;
  • met betrekking tot de lijfrenteovereenkomst: te bepalen dat de man de rechten voortvloeiend uit de lijfrenteovereenkomst van 24 juni 2004 tussen hem en [onderneming man] bij helfte met de vrouw dient te verrekenen, onder de verplichting van de man om opgave te doen van de waarde van deze verplichtingen per ultimo 2022, op verbeurte van een dwangsom van € 250 per dag dat de man daarmee binnen 14 dagen na de datum van de af te geven beschikking in gebreke blijft.
2.43.
Niet in geschil is dat de man in [onderneming man] oudedagsvoorzieningen heeft opgebouwd in de vorm van een levensloopregeling en een stamrechtverplichting. Ook is niet in geschil dat voor zover deze oudedagsvoorzieningen voor verrekening in aanmerking komen, bij de verrekening moet worden aangesloten bij de waarde van de oudedagsvoorziening op de datum van ontbinding van het huwelijk, oftewel 7 februari 2023.
levensloopregeling
2.44.
Tussen partijen is niet in geschil dat de levensloopregeling een te verrekenen oudedagsvoorziening is in de zin van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden. Partijen zijn het er ook over eens dat de te verrekenen waarde € 58.593 bedraagt.
stamrecht
2.45.
Zoals hiervoor overwogen, heeft de man tijdens het huwelijk twee stamrechten bedongen: één van € 82.880 en één van € 26.668. Het stamrecht van € 82.880 bestaat voor een bedrag van € 63.897 uit stakingswinst van de eenmanszaak van de man en voor een bedrag van € 18.983 uit een reservering voor de oudedagsreserve (de FOR). Het tweede stamrecht van € 26.668 is ook gefinancierd met stakingswinst van de man. Tussen partijen is niet in geschil dat het deel van het stamrecht dat ziet op de opgebouwde FOR - € 18.983 - dient te worden verrekend op grond van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden.
2.46.
In geschil is of de overige delen van de stamrechten die zijn gefinancierd met stakingswinst van de man, ook dienen te worden verrekend. De vrouw stelt dat dit wel het geval is, omdat de stakingswinst volgens haar aan te merken is als te verrekenen inkomen. Indien de man de stakingswinst niet had ingebracht, zou deze tot het verrekenen vermogen behoren, aldus de vrouw. De man stelt dat dit niet het geval is, omdat het inbrengen van de stakingswinst volgens hem niet ten laste is gekomen van het inkomen.
2.47.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 8 van de huwelijksvoorwaarden bepaalt dat de waarde van aanspraken op periodieke uitkeringen, bestemd voor de oudedagsvoorziening, bij helfte worden verrekend, indien en voor zover de tijdens het huwelijk betaalde premies en/of koopsommen het inkomen hebben verminderd. In artikel 4 staat wat moet worden verstaan onder ‘inkomen’ in de zin van artikel 8. Hierin staat dat winst die is behaald met het geheel of gedeeltelijk staken van een onderneming (in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001), niet onder het begrip (netto-) inkomen wordt begrepen.
2.48.
De vrouw stelt dat de eenmanszaak van de man niet is beëindigd, maar is ingebracht in [onderneming man] . Daarom is de winst, die met deze overdracht is behaald, niet aan te merken winst die is behaald met het staken van een onderneming, aldus de vrouw.
2.49.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet alleen sprake van staking van een eenmanszaak als die onderneming daadwerkelijk wordt beëindigd, maar (onder meer) ook bij verandering van de rechtsvorm doordat de eenmanszaak wordt ingebracht in een bv. De door de man hiermee behaalde winst is daarom aan te merken als winst die is behaald met het staken van een onderneming als bedoeld in artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden. Dit betekent dat het stamrecht, voor zover het is gefinancierd met die stakingswinst, op grond van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden niet voor verrekening in aanmerking komt.
2.50.
De rechtbank beoordeelt vervolgens wat de waarde is van het door de inbreng van de FOR gefinancierde deel van het stamrecht dat de man met de vrouw wel dient te verrekenen. De rechtbank heeft hiervoor berekend dat dit 17,33% bedraagt. Vaststaat dat het stamrecht tot en met 2005 is opgerent, dat vervolgens is verzuimd op te renten tot en met 2019 en dat toen alsnog is opgerent door de gezamenlijke boekhouder van partijen. Partijen zijn het erover eens dat, uitgaande van het door de boekhouder gehanteerde rentepercentage van 3,25%, de waarde van het stamrecht per ultimo 2022 € 209.025 bedraagt. De rechtbank zal daarom hiervan uitgaan. Een en ander betekent dat 17,33% van € 209.025, derhalve € 36.224, het te verrekenen deel van het stamrecht betreft.
opeisbaarheid
2.51.
De man stelt dat de vorderingen van de vrouw op hem inzake de verrekening van de oudedagsvoorzieningen pas opeisbaar worden op het moment dat hij de AOW-gerechtigde leeftijd zal bereiken, omdat het stamrecht en de levensloopregeling dan pas tot uitkering zullen komen. De vrouw voert hier verweer tegen.
2.52.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt dat indien het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding, de waarden van aanspraken op periodieke uitkeringen, bestemd voor de oudedagsvoorziening, bij helfte worden verrekend. Dit betekent dat niet hoeft te worden gewacht totdat de oudedagsvoorzieningen ook daadwerkelijk tot uitkering komen voordat de waarde kan worden verrekend. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de waarde van het door inbreng van de FOR gefinancierde deel van het stamrecht betrokken dient te worden in de totale verrekenvordering van partijen.
voldoende middelen beschikbaar in de onderneming?
2.53.
De man stelt zich op het standpunt dat indien het bedrag dat inzake de verrekening van de levensloopregeling en het stamrecht aan de vrouw moet worden betaald niet of niet geheel beschikbaar is in de onderneming, de vrouw slechts het haar toekomende deel van de uitkering toekomt. De man stelt dat het geld, om de vrouw haar deel van de voorzieningen te kunnen uitkeren, niet in de onderneming aanwezig is en het daarom niet verantwoord voor de onderneming is om deze uitkering te doen. De rechtbank begrijpt deze stelling van de man aldus dat hij verzoekt te bepalen dat de hoogte van de verrekenvordering van de vrouw wordt verminderd tot hetgeen aan liquide middelen in de onderneming beschikbaar is. Verder stelt de man dat het ook onzeker is of de oudedagsvoorzieningen ooit tot uitkering zullen komen.
De vrouw voert hier verweer tegen. Zij voert aan dat [onderneming man] een vordering van € 100.000 op haar heeft en er dus een mogelijkheid is om die te verrekenen met de aanspraken van de vrouw op de levensloopregeling en het stamrecht.
2.54.
De rechtbank overweegt als volgt.
De man heeft evenals de vrouw gesteld dat [onderneming man] een vordering van € 100.000 op de vrouw heeft. Hier komt bij dat de man zelf een bedrag van € 63.850 uit rekening-courant aan de BV verschuldigd is. Mede tegen deze achtergrond is naar het oordeel van de rechtbank niet althans onvoldoende gebleken dat [onderneming man] onvoldoende middelen heeft om het aan de vrouw toekomende deel van de oudedagsvoorzieningen uit te keren en dat deze uitkering onverantwoord zou zijn. De stelling van de man dat er een aanmerkelijke kans is dat de oudedagsvoorzieningen, na het uitbetalen van de vrouw, niet tot uitkering zullen komen, wordt gepasseerd wegens het ontbreken van enige onderbouwing. Het verzoek van de man zal gelet op het voorgaande.
bruto / netto
2.55.
Tot slot is in geschil of aan de vrouw een bruto- of nettobedrag moet worden uitgekeerd. De vrouw stelt dat dit bruto moet zijn, omdat partijen volgens haar ieder voor zich verantwoordelijk zijn voor de fiscale afhandeling van zijn of haar deel van de oudedagsvoorzieningen. De rechtbank is, met de man, van oordeel dat aan de vrouw een netto bedrag toekomt. Zoals de man naar voren heeft gebracht, dient de onderneming namelijk inkomstenbelasting in te houden op de uit te keren bedragen.
recapitulatie
2.56.
De rechtbank concludeert dat de man het netto equivalent van de levensloopregeling met een waarde van € 58.593 bruto en een deel van het stamrecht met een waarde van
€ 36.224 bruto met de vrouw dient te verrekenen. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de man het netto equivalent van de helft van deze bedragen, dus van € 29.297 en € 18.112, aan de vrouw dient te betalen.
2.57.
De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om de man nog te verplichten de stamrechtovereenkomst(en) en de jaarrekeningen van [onderneming man] vanaf 2019 tot en met 2022 over te leggen. Het verzoek daartoe van de vrouw zal daarom, wegens gebrek aan belang, worden afgewezen.
lijfrenteovereenkomst
2.58.
De vrouw heeft op de zitting naar voren gebracht dat het haar duidelijk is geworden dat de stamrechtverplichting de tussen [onderneming man] en de man op 24 juni 2004 ondertekende lijfrenteovereenkomst betreft, dus dat het om dezelfde oudedagsvoorziening gaat. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw met betrekking tot de lijfrenteovereenkomst daarom afwijzen.
OVERIGE VERZOEKEN
De verzoeken met betrekking tot de woning van de vrouw ( [adres] )
2.59.
Vaststaat dat de vrouw haar woning in 2017 heeft gekocht. Niet in geschil is dat voor de financiering van de aankoop van de woning partijen hun gezamenlijke hypotheek bij [hypotheekverstrekker] met een bedrag van € 130.000 hebben verhoogd, dat van [onderneming man] een bedrag van € 100.000 is geleend, en dat een bedrag van € 50.000 uit eigen middelen is aangewend.
2.60.
De vrouw verzoekt in de verrekening te betrekken een vergoedingsplicht van haar aan de man van € 130.000 en een vergoedingsplicht van haar aan [onderneming man] van € 100.000. Zij verzoekt deze bedragen in mindering te brengen op het door de man aan haar te betalen bedrag in het kader van de verrekening.
2.61.
De man verzoekt ook deze vergoedingsplichten mee te nemen in de verrekening en te bepalen dat de vrouw € 230.000 aan hem dient te betalen, óf dat de vrouw € 230.000 van de lening bij [hypotheekverstrekker] dient over te nemen, waarbij partijen elkaar doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De man verzoekt ook de vrouw te gelasten om de door hem betaalde rente over het deel van de hypothecaire lening van [hypotheekverstrekker] dat voor de aankoop van de woning van de vrouw is aangegaan, aan hem te betalen. Hij stelt hiertoe dat hij de afgelopen vijf jaar de rente heeft betaald over de hypothecaire lening bij [hypotheekverstrekker] .
2.62.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 827, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), geeft een opsomming van de nevenvoorzieningen die in een echtscheidingsprocedure kunnen worden verzocht. Nu de woning van de vrouw na de peildatum is gekocht, behoort deze niet tot het te verrekenen vermogen. De door partijen verzochte voorzieningen zijn daarom niet aan te merken als een van de in onderdelen a tot en met e van artikel 827, eerst lid, van het Rv genoemde voorzieningen. Onderdeel f bepaalt dat een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a tot en met e kan worden getroffen, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
2.63.
Tijdens de zitting is gebleken dat de standpunten van partijen op dit onderwerp zozeer uiteenlopen dat te verwachten valt dat de behandeling van de verzoeken ten aanzien van de woning van de vrouw tot vertraging van het geding gaan leiden. Hier komt bij dat partijen verzoeken doen ten aanzien van de vordering van [onderneming man] op de vrouw van € 100.000, terwijl [onderneming man] geen partij in deze procedure is. Besproken is daarom dat partijen het debat over de (wijze van) financiering van de na de peildatum aangeschafte woning van de vrouw en de in dat verband door de man en zijn onderneming gestelde vorderingen en vergoedingsrechten buiten deze procedure zullen voeren. De rechtbank zal partijen niet-ontvankelijk verklaren in de betreffende verzoeken.
ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid hypotheek [hypotheekverstrekker]
2.64.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen om binnen een maand na ontbinding van het huwelijk te bewerkstelligen dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning aan [adres] (de woning van de man) rustende hypotheekschulden en te bepalen dat de man die schulden voor eigen rekening dient te nemen en de vrouw ter zake van aanspraken van de hypotheekverstrekker dient te vrijwaren zolang het ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid niet is verleend. Zij stelt hiertoe dat de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat de hypotheekschuld bij [hypotheekverstrekker] aan de man wordt toebedeeld, omdat de woning waarop de hypotheek rust zijn eigendom is. Hierbij moet ermee rekening worden gehouden dat het deel van de hypotheek, met een hoogte van € 130.000, dat is aangewend voor de aankoop van de woning van de vrouw, wordt verrekend door deze in mindering te brengen op de verrekenvordering van de vrouw, aldus de vrouw.
2.65.
De man voert hiertegen verweer.
2.66.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank kan niet bepalen dat de man moet bewerkstelligen dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld wordt ontslagen. Het is immers enkel de hypotheekverstrekker ( [hypotheekverstrekker] ) die hiertoe bevoegd is. De rechtbank zou wel kunnen bepalen dat op de man een inspanningsverplichting rust om de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan. De rechtbank begrijpt het verzoek van de vrouw aldus en overweegt op dit punt als volgt.
2.67.
De draagplicht voor de hypothecaire geldlening van partijen wordt bepaald door hetgeen in art. 6:10 BW is bepaald. Volgens art. 6:10 BW zijn hoofdelijke schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat, draagplichtig. Indien de hypothecaire lening uitsluitend de man aangaat, moet de man volledig draagplichtig geacht worden voor de hypothecaire geldlening en volgt hieruit dat op hem een inspanningsverbintenis rust om de vrouw te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Nu de schuld om baat is aangegaan, is hierbij van belang in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van partijen ten goede is gekomen (Parl. Gesch. Boek 6, p. 108).
2.68.
Tussen partijen is niet in geschil dat van de hypothecaire geldlening bij [hypotheekverstrekker] , die in totaal € 450.000 bedraagt, € 130.000 is aangewend voor de aankoop van de woning van de vrouw. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is ter zitting besproken dat partijen het debat over de (wijze van) financiering van de woning en de daarmee samenhangende vorderingen en vergoedingsrechten van de man (en [onderneming man] ) buiten deze procedure zullen voeren. In de onderhavige procedure kan daarom niet worden vastgesteld of de hypothecaire geldlening bij [hypotheekverstrekker] uitsluitend de man aangaat. Er is op dit moment dan ook geen grond om de man een inspanningsverplichting op te leggen om de vrouw te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld bij [hypotheekverstrekker] . Het verzoek van de vrouw zal derhalve worden afgewezen.
afgifte goederen
2.69.
De man verzoekt de vrouw te gelasten de persoonlijke goederen als genoemd in punt 47, de rechtbank begrijpt punt 52, van de man aan hem te overhandigen, zijnde de administratie van de man van voor de relatie van partijen, de diploma’s vanaf zijn kindertijd en alle andere persoonlijke spullen in de kisten van de jeugd van de man.
2.70.
Op de zitting hebben beide partijen gezegd dat de man de genoemde goederen reeds heeft ontvangen. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom bij gebrek aan belang afwijzen.

3.De beslissing

De rechtbank:
taxatie bedrijfspand
3.1.
bepaalt dat partijen binnen vier weken na de datum van deze beschikking gezamenlijk een opdracht dienen te geven aan [Makelaardij] te [plaats] ( [adres] ) om het bedrijfspand aan [adres] bindend te laten taxeren tegen de waarde in het economisch verkeer per peildatum (31 december 2015), waarbij de taxateur dient uit gaan van de waarde in verhuurde staat van de bovenwoning;
3.2.
bepaalt dat beide partijen tijdens de taxatie in het bedrijfspand aanwezig mogen zijn en dat zij de kosten van de taxatie ieder bij helfte dienen te dragen;
verrekening waarde aandelen [onderneming man]
3.3.
bepaalt dat partijen na ontvangst van het bindende taxatierapport van het bedrijfspand een door partijen gezamenlijk aan te wijzen boekhouder, op kosten van beide partijen ieder bij helfte, een berekening laten maken van het netto te verrekenen bedrag op basis van de volgende uitgangspunten, waarbij ook rekening wordt gehouden met de latente belastingverplichtingen van [onderneming man] en de man:
  • een eigen vermogen van [onderneming man] van -€ 33.910;
  • een aandeel van [onderneming man] in [BV] van 2/3;
o een eigen vermogen van [BV] van € 102.764;
o een stille reserve op het bedrijfspand die wordt bepaald door de boekwaarde van € 369.990 af te trekken van de te taxeren waarde in het economisch verkeer;
o goodwill met een waarde van € 79.658;
3.4.
bepaalt dat de man de helft van het aldus door de boekhouder berekende bedrag aan de vrouw dient te voldoen;
verrekening overige vermogensbestanddelen
3.5.
bepaalt dat de vrouw ter zake van de verrekening van de waarde van haar onderneming een bedrag van € 28.567 aan de man dient te voldoen;
3.6.
bepaalt dat de man ter zake van de verrekening van de waarde van de sloep een bedrag van € 12.500 aan de vrouw dient te voldoen;
3.7.
bepaalt dat de vrouw ter zake van de verrekening van de banktegoeden een bedrag van € 6.263 aan de man dient te voldoen;
3.8.
bepaalt dat de vrouw ter zake van de verrekening van de waarde van het 50% aandeel in de garage aan [adres] een bedrag van € 1.993,75 aan de man dient te voldoen;
verrekening oudedagsvoorzieningen
3.9.
bepaalt dat de man ter zake van de verrekening van de levensloopregeling en het stamrecht het netto equivalent van respectievelijk € 29.297 en € 18.112 aan de vrouw dient te voldoen;
3.10.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.11.
verklaart partijen niet-ontvankelijk in hun verzoeken met betrekking tot de woning aan de [adres] ;
3.12.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Overmars, voorzitter, mr. P.W.M. de Wolf MSM en mr. J.C.M. Swinkels, allen rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Leertouwer op 4 augustus 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.