ECLI:NL:RBNHO:2023:9641

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
C/15/330092 / FA RK 22-3323
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschap met betrekking tot renteachterstand en gebruiksvergoeding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 27 september 2023, zijn de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap tussen de partijen, een vrouw en een man, aan de orde. De rechtbank heeft eerder op 25 mei 2023 de echtscheiding uitgesproken en de zaak aangehouden voor verdere verzoeken. De vrouw verzoekt onder andere om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, betaling van kosten van de huishouding, en een gebruiksvergoeding. De man verzoekt om afwijzing van de verzoeken van de vrouw en om een specifieke verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen huwelijkse voorwaarden hebben die bepalen dat er geen gemeenschap van goederen bestaat. De vrouw heeft een aantal verzoeken ingediend, waaronder een verzoek tot betaling van een bedrag ter compensatie van te veel betaalde kosten van de huishouding en een gebruiksvergoeding. De man heeft deze verzoeken betwist en stelt dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij recht heeft op de gevraagde verrekeningen en dat de verzoeken van de vrouw om verklaring voor recht met betrekking tot de gezamenlijke schuld aan de ouders van de vrouw niet ontvankelijk zijn. De rechtbank heeft wel bepaald dat de man een gebruiksvergoeding van € 764 per maand aan de vrouw moet betalen vanaf 1 juli 2023 tot de opleverdatum van de woning. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw voor het overige afgewezen en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap vastgesteld zoals overeengekomen in de overeenkomst tussen partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaak-/rekestnr.: C/15/330092 / FA RK 22-3323
C/15/335450 / FA RK 22-6192
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken d.d. 27 september 2023
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. R.M. Potma, gevestigd te Mijdrecht,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. K. Withagen, gevestigd te Amsterdam.

1.De verdere procedure

1.1.
Voor het verdere verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar de volgende stukken:
- de beschikking van deze rechtbank van 25 mei 2023 en de daarin vermelde stukken;
- het aanvullend verzoek met bijlagen van de advocaat van de man van 9 augustus 2023;
- het verweerschrift tevens houdende aanvullend verzoek met bijlagen van de advocaat van de vrouw van 4 september 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 september 2023.
Bij die gelegenheid zijn partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
1.3.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen zoals afgesproken nog de volgende stukken ingediend:
- een e-mailbericht van de advocaat van de man van 14 september 2023;
- een e-mailbericht van de advocaat van de vrouw van 14 september 2023.

2.De feiten

2.1.
Bij voornoemde tussenbeschikking van 25 mei 2023 van deze rechtbank is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is de zaak ten aanzien van de overige verzoeken aangehouden.
2.2.
Het huwelijk van partijen is op 28 juni 2023 ontbonden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt:
1. te bepalen dat partijen overgaan tot verdeling en verrekening van de huwelijksgoederengemeenschap op basis van het door de vrouw ingediende
formulier verdelen en verrekenen;
2. de man te veroordelen tot betaling van primair € 37.738 en subsidiair € 46.108 aan de vrouw, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, ter compensatie van de door de vrouw te veel betaalde kosten huishouding in 2021 en 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente;
3. de man te veroordelen tot betaling van € 22.664 aan de vrouw, vanwege de privé-uitgaven van de man die door de vrouw zijn voldaan;
4. de man te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding van primair € 764 per maand en subsidiair van € 750 per maand aan de vrouw, met ingang van 1 mei 2022, althans 8 juli 2022, althans 28 juni 2023 dan wel een datum die uw rechtbank in goede justitie juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente;
5. voor recht te verklaren dat partijen een gezamenlijke schuld van primair € 94.033,
subsidiair € 60.966 en meer subsidiair € 36.167 bij de ouders van de vrouw hebben en voor recht te verklaren dat partijen beiden voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld.
3.2.
De man verzoekt:
1. het verzoek van de vrouw om partijen te verplichten over te gaan tot afwikkeling en verdeling van de algehele gemeenschap van goederen af te wijzen;
2. te bepalen dat de verkoopopbrengst van de echtelijke woning als volgt wordt verdeeld:
- aan de man komt toe:
- € 143,767 (zijnde de helft van de verkoopopbrengst na verrekening hypotheek ad € 20.800, aflossing onderhandse lening ad € 248.00 schuld en € 36.167 rente en eigen inbreng vrouw ad € 100.000);
- aan de vrouw komt toe:
- € 100.000 eigen inbreng;
- € 248.000 aflossing restschuld ouders;
- € 36.167 aflossing renteachterstand lening ouders;
- € 143,767 (zijnde de helft van de verkoopopbrengst na verrekening hypotheek ad € 20.800, aflossing onderhandse lening ad € 248.00 schuld en € 36.167 rente en eigen inbreng vrouw ad € 100.000).

4.De beoordeling

4.1.
Partijen waren met elkaar gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden.
Deze huwelijkse voorwaarden houden, voor zover hier van belang, in dat tussen partijen geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen bestaat (artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden (HV)).
Ten aanzien van de kosten huishouding bepaalt artikel 7 HV dat deze door partijen gezamenlijk zullen worden gedragen naar verhouding van hun jaarlijkse zuivere inkomsten waarbij het recht om verrekening te vorderen van teveel of te weinig betaalde bedragen vervalt na verloop van het jaar, volgende op dat, waarop deze verrekening betrekking heeft.
4.2.
De man en de vrouw zijn gezamenlijk eigenaar van de voormalig echtelijke woning gelegen aan [adres] . De woning is op 8 mei 2023 verkocht voor € 692.500 en wordt geleverd op 30 oktober 2023.
4.3.
Eenvoudige gemeenschap
Overeenkomst [adres]
4.3.1.
Partijen hebben ter zitting verklaard dat zij het erover eens zijn dat de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap moet worden verdeeld door de verkoopopbrengst van de voormalig echtelijke woning aan [adres] na aftrek van de aan de woning verbonden schulden en verkoopkosten bij helfte te verdelen, zoals is overeengekomen in de “overeenkomst [adres] ”, door partijen bij de notaris ondertekend op 8 mei 2023 bij de notaris.
In deze overeenkomst is het volgende opgenomen:
“Ter gelegenheid van de levering van de [adres] zal van de verkoopopbrengst:
- de op de [adres] rustende hypothecaire inschrijving de dato 10 mei 2002 van de Rabobank worden afgelost;
- een bedrag van € 248.000 naar [de vrouw] worden overgemaakt bestemd ter
(gedeeltelijke) aflossing op de hoofdsom van de door partij 1 en partij 2 met de ouders van [de vrouw] aangegane onderhandse geldlening de dato 4 mei 2013:
- een bedrag van € 100.000 naar [de vrouw] worden overgemaakt vanwege eigen inbreng:
- een bedrag van € 20.000 naar [de man] worden overgemaakt:
- de makelaarscourtage en notariskosten worden overgemaakt naar de desbetreffende partij.
Het restant (van de verkoopopbrengst) zal naar de derdengeldenrekening van één van de advocaten ( [advocaat] voor [de vrouw] , [advocaat] voor [de man] )worden overgemaakt, tenzij partijen voor de leveringsdatum krachtens eensluidende betalingsopdracht anders overeenkomen.
Partijen geven onherroepelijk opdracht aan notaris [notaris] om het voorgaande te
Bewerkstelligen.”
4.3.2.
Partijen hebben eveneens ter zitting verklaard dat tussen hen vaststaat dat de man het in voormelde overeenkomst genoemde bedrag van € 20.000 heeft ontvangen als voorschot op de verdeling.
Renteachterstand
4.3.3.
Partijen hebben de voormalig echtelijke woning mede gefinancierd met een onderhandse geldlening, op 4 mei 2013 afgesloten bij de ouders van de vrouw ten bedrage van € 348.000. Bij deze lening is een rentepercentage overeengekomen van 5%. Bij overeenkomst van 22 november 2014 is door de ouders van de vrouw een bedrag van € 100.000 in mindering gebracht op deze lening en onder uitsluitingsclausule geschonken aan de vrouw. Partijen verschillen van mening over (de hoogte van) de verschuldigdheid van rente aan de ouders van de vrouw.
4.3.4.
De vrouw verzoekt de rechtbank voor recht te verklaren dat partijen in verband met de renteachterstand een gezamenlijke schuld van primair € 94.033, subsidiair € 60.966 en meer subsidiair € 36.167 bij de ouders van de vrouw hebben alsmede voor recht te verklaren dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld.
4.3.5.
De man erkent de renteachterstand aan de ouders van de vrouw voor een bedrag van € 36.167. De man stemt ermee in dat dit bedrag wordt meegenomen bij de verdeling conform de bij de notaris ondertekende “overeenkomst [adres] ” en wordt afgetrokken van de verkoopopbrengst. Voor het meerdere stelt de man zich op het standpunt dat de vordering van de ouders voor zover deze betrekking heeft op de periode tot 2017 is verjaard en voor zover deze betrekking heeft op de periode 2018 en 2019 reeds is betaald. Bovendien betreft dit een geschil tussen de ouders van de vrouw enerzijds en partijen anderzijds en kan dit om deze reden geen onderdeel uitmaken van de echtscheidingsprocedure, aldus de man. Voor zover de ouders van de vrouw menen dat partijen meer dan het door de man erkende bedrag van € 36.167 aan hen verschuldigd zijn, zullen zij partijen in een aparte procedure moeten betrekken.
4.3.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 827, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), geeft een opsomming van de nevenvoorzieningen die in een echtscheidingsprocedure kunnen worden verzocht. De door de vrouw verzochte verklaring voor recht is niet aan te merken als een van de in onderdelen a tot en met e van artikel 827, eerst lid, van het Rv genoemde voorzieningen. Onderdeel f bepaalt dat een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a tot en met e alleen kan worden getroffen indien deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
4.3.7.
Wat het primaire en subsidiaire verzoek van de vrouw betreft is ter zitting besproken dat deze verzoeken betrekking hebben op een vordering van de ouders van de vrouw op partijen terwijl de ouders van de vrouw geen partij zijn in de onderhavige procedure. De ouders van de vrouw zullen de man in een aparte procedure moeten betrekken omdat de man de verschuldigdheid van de verzochte bedragen betwist. Dit leidt ertoe dat de verschuldigdheid van het door de vrouw primair danwel subsidiair verzochte bedrag in de onderhavige procedure niet kan worden vastgesteld en dat daarom dus ook geen verklaring voor recht kan worden afgegeven zonder dat dit tot vertraging van het geding gaat leiden. De rechtbank zal de vrouw dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar primaire en subsidiaire verzoek aangaande de verschuldigdheid van achterstallige rente.
4.3.8.
Wat het meer subsidiaire verzoek van de vrouw ten aanzien van de verschuldigdheid van een bedrag van € 36.167 aan de ouders van de vrouw betreft geldt dat aan een verklaring voor recht geen meerwaarde toekomt nu partijen het erover eens zijn dat dit bedrag zal worden meegenomen in de bij de notaris ondertekende “overeenkomst [adres] ” betreffende de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning. Dit verzoek zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Recapitulerend
4.3.9.
Partijen zijn ten aanzien van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap overeengekomen dat verkoopopbrengst van de voormalig echtelijke woning zal worden verdeeld zoals is overeengekomen in de “overeenkomst [adres] ” waarbij tevens een bedrag van € 36.167 (vordering rente door ouders van de vrouw) op de verkoopopbrengst in mindering zal worden gebracht. Voor het overige zal de rechtbank de verzoeken niet ontvankelijk verklaren danwel afwijzen.
4.4.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Kosten huishouding
de vrouw
4.4.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank de man te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van primair € 37.738 en subsidiair € 46.108, ter compensatie van de door de vrouw te veel betaalde kosten huishouding in 2021 en 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.4.2.
Ter onderbouwing van haar verzoek heeft de vrouw een lijst overgelegd met alle bedragen die volgens haar tot de kosten van de huishouding te rekenen zijn in de jaren 2021 en 2022. Ook heeft zij een uitdraai overgelegd van alle betalingen die zijn gedaan ter bestrijding van deze kosten. Naar de rechtbank begrijpt zijn deze betalingen gedaan van de gemeenschappelijke rekening, van haar privérekening en van haar zakelijke rekeningen. Totaal hebben partijen volgens de vrouw aan kosten huishouding in 2021 een bedrag van € 86.827 (bankrekeningen) + € 12.500 (contant) = € 99.327 uitgegeven en in 2022 een bedrag van € 49.408 (bankrekeningen) + € 12.500 (contant) = € 61.908.
4.4.3.
Wat 2021 betreft stelt de vrouw zich op het standpunt dat deze kosten ondanks het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding toch voor verrekening in aanmerking komen. Dit, omdat zij bij monde van haar toenmalige advocaat al in 2022 een beroep op verrekening heeft gedaan, althans heeft aangekondigd dat te zullen doen. In elk geval is op 27 januari 2023 een concreet beroep op verrekening gedaan en het zou in strijd met de redelijkheid en de billijkheid zijn om het vervalbeding te honoreren bij een termijnoverschrijding van slechts 27 dagen, zo begrijpt de rechtbank het betoog van de vrouw.
4.4.4.
In 2021 bedroeg het jaarinkomen waarmee aan haar zijde gerekend moet worden volgens de vrouw € 51.501 en aan de zijde van de man € 14.127. Het totale jaarinkomen bedroeg daarmee € 65.628. Deze verhouding brengt volgens de vrouw mee dat zij voor 51.501/65.608 x 100% = 78 % had moeten bijdragen aan de kosten van de huishouding over 2021 en de man volgens dezelfde rekensom 22%.
Over 2022 zijn nog niet alle cijfers van de onderneming van de vrouw bekend maar de vrouw schat aan de hand van de eerste drie kwartaalcijfers in dat haar jaarinkomen € 14.912 bedroeg. Het jaarinkomen van de man was € 16.421. Het totale inkomen van partijen in 2022 bedroeg derhalve € 31.333. Dit maakt volgens dezelfde formule dat de vrouw voor 48% had moeten bijdragen in de kosten van de huishouding en de man voor 52%.
Nu partijen meer hebben uitgegeven aan de kosten van de huishouding dan zij in 2021 en 2022 aan inkomsten genereerden, dienen partijen volgens de vrouw in dezelfde verhouding bij te dragen in de opgelopen schulden voor de betreffende jaren.
4.4.5.
De vrouw stelt zich verder op het standpunt dat alleen zij met schulden is geëindigd in beide jaren. Zij erkent dat alleen zij draagplichtig is voor deze schulden maar uit het voorgaande volgt volgens haar dat de man hetgeen hij te weinig heeft bijgedragen volgens voormelde formule alsnog aan haar dient te vergoeden.
In 2021 heeft de man € 4.581 bijgedragen in de kosten van de huishouding. Dit had moeten zijn: 21% van de totale uitgaven ad € 99.327 = € 21.852. Derhalve is de man de vrouw een bedrag van € 17.275 over 2021 verschuldigd.
In 2022 heeft de man € 11.729 bijgedragen in de kosten van de huishouding. Dit had moeten zijn: 21% van de totale uitgaven ad € 61.908 = € 32.192. Derhalve is de man de vrouw een bedrag van € 20.463 verschuldigd over 2022.
de man
4.4.6.
De man voert hiertegen verweer en stelt dat de verzoeken van de vrouw moeten worden afgewezen. Wat het jaar 2021 betreft voert de man allereerst aan dat de vrouw geen beroep op verrekening over 2021 toekomt vanwege het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding van één jaar. Partijen hebben weliswaar in 2022 gesproken over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden maar de vrouw heeft volgens hem geen concreet beroep op verrekening van de kosten van de huishouding over 2021 gedaan. Pas op 27 januari 2023 is dat beroep voor het eerst gedaan, hetgeen te laat is. De man ziet geen enkele reden om het vervalbeding dat partijen met reden in de huwelijkse voorwaarden hebben opgenomen op grond van de redelijkheid en de billijkheid terzijde te schuiven.
4.4.7.
Verder stelt de man zich op het standpunt dat uit de door de vrouw overgelegde afschriften uit 2021 en 2022 van de diverse bankrekeningen geenszins kan worden opgemaakt welke bedragen zijn besteed aan de huishouding. De vrouw is onvoldoende concreet in haar onderbouwing. In de bankafschriften vindt hij bijvoorbeeld de kosten van de lease van een Biro-auto terug als ook de kosten van de aanschaf van een Rolex horloge voor [kind] . Zonder overleg vooraf kunnen deze uitgaven niet tot de kosten van de huishouding danwel tot kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen worden gerekend. Ook de door de vrouw gestelde contante uitgaven voor de kosten van de huishouding worden door de man betwist. De vrouw heeft ook deze uitgaven volgens hem niet onderbouwd.
4.4.8.
De man wijst erop dat tot het moment dat partijen feitelijk uiteengingen hij geen eigen bankrekening heeft gehad. Zijn gehele inkomen is gestort op de gemeenschappelijke rekening en die rekening werd gebruikt om de kosten van de huishouding te voldoen. Daar komt bij dat het inkomen van de vrouw niet kan worden vastgesteld. De vrouw heeft zich beperkt tot het overleggen van de aangifte IB 2021. Deze aangifte vertelt echter niet het hele verhaal. De vrouw heeft in 2021 haar onderneming verkocht voor € 125.000 op papier plus € 100.000 in contanten. Zij stelt met de koopsom haar schulden te hebben afgelost maar toont dit niet aan. En als er al nieuwe schulden zijn ontstaan in 2021 en 2022 dan is dat een keuze van de vrouw alleen geweest. Zij had er ook voor kunnen kiezen geen Biro voor de kinderen te leasen, dure etentjes te bekostigen, fatbikes en een Rolex aan te schaffen. De man hoeft niet de verantwoordelijkheid te dragen voor kennelijke schulden van haar en haar onderneming(en). Deze schulden zijn ook niet aangetoond.
de beoordeling
4.4.9.
Ten aanzien van de kosten huishouding bepaalt artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden dat deze door partijen gezamenlijk zullen worden gedragen naar verhouding van hun jaarlijkse zuivere inkomsten waarbij het recht om verrekening te vorderen van teveel of te weinig betaalde bedragen vervalt na verloop van het jaar, volgende op dat, waarop deze verrekening betrekking heeft.
4.4.10.
Ter zitting hebben partijen verklaard dat hoewel zij niet meer hebben kunnen nagaan of zij bij de notaris bewust zijn afgeweken van het wettelijke stelsel om de kosten huishouding te verrekenen naar rato van ieders inkomen en bij onvoldoende inkomen naar rato van ieders vermogen, zij er nu wel allebei vanuit gaan dat de verdeelsleutel onder alle omstandigheden moet zijn de verhouding waarin zij in het betreffende jaar inkomsten genoten. De vraag wat precies onder “zuivere inkomsten” moet worden verstaan en de verdeelsleutel van ieders vermogen speelt wat hen betreft in het partijdebat over de verrekening van de kosten van de huishouding geen rol. Zij stellen beiden ook geen spaarrekening of ander privévermogen te hebben gehad in de betreffende jaren 2021 en 2022.
4.4.11.
De rechtbank stelt voorop dat, nu de man de gevorderde verrekening gemotiveerd heeft bestreden, het aan de vrouw is om met inachtneming van het voorgaande te onderbouwen dat zij met recht aanspraak kan maken op de door haar verzochte verrekening van de kosten van de huishouding voor de betreffende jaren. Hierin is de vrouw naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
4.4.12.
Wat het jaar 2021 betreft geldt dat het nog maar de vraag is of de advocaat van de vrouw de verrekenvordering inderdaad tijdig heeft gestuit. Los hiervan echter geldt voor beide jaren dat er alleen een verrekenvordering tot stand kan komen als kan worden vastgesteld hoe hoog de uitgaven voor de huishouding per jaar zijn geweest en wat de inkomsten en daarmee samenhangend de verdeelsleutel voor de verrekening in het betreffende jaar is geweest. Op beide punten heeft de vrouw haar vordering onvoldoende onderbouwd.
4.4.13.
Vast staat tussen partijen dat er zowel in 2021 als in 2022 veel meer uitgegeven werd dan er aan inkomen in de zin van de Wet Inkomstenbelasting (IB inkomen) binnenkwam.
Wat de
uitgavenbetreft geldt dat uit de grote hoeveelheden bankafschriften die de vrouw heeft overgelegd niet kan worden afgeleid dat al deze bedragen zijn besteed aan de kosten van de huishouding. De vrouw heeft de uitgaven onvoldoende concreet gemaakt.
Wat de
inkomstenbetreft geldt echter dat ter zitting is komen vast te staan dat de vrouw naast IB inkomen ook beschikte over aanzienlijke sommen contant geld. De man heeft onbetwist gesteld dat de sommen contant geld deel uitmaakten van het inkomen van de vrouw waarmee rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van de verrekenvordering op grond van artikel 7 HV. Gelet hierop is voor de beoordeling van het inkomen van de vrouw van belang dat zij ter zitting heeft verteld dat zij vaak een tas met contanten mee naar huis nam en de contanten onder meer gebruikte om kosten van de huishouding te betalen. Zij ging die tas steeds meer bij zich houden om te voorkomen dat de man geld uit de tas zou pakken. Over welke bedragen aan contant geld zij beschikte in 2021 en 2022 heeft de vrouw zich niet uitgelaten. Dit maakt dat de rechtbank haar inkomen niet kan vaststellen, zelfs niet bij benadering, zodat haar vorderingen ten aanzien van de verrekening van de kosten van de huishouding alleen al om die reden moeten worden afgewezen.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat daarnaast ook niet is komen vast te staan dat de vrouw schulden heeft gemaakt in 2021 en 2022 om de kosten van de huishouding te voldoen. De door haar overgelegde belastingschuld betreft een schuld uit 2020. Deze schuld is niet gerelateerd uit kosten vaan de huishouding. Uit de aangifte IB 2021 blijkt dat zij hierop in 2021 heeft afgelost uit haar inkomen (waardoor zij nog minder over moet hebben gehad om uit te geven aan de kosten van de huishouding). De twee leningen zijn zakelijke leningen en het krediet is een ondernemerskrediet. Hieruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat de vrouw in privé een (rekening-courant)schuld heeft. De vrouw heeft geen jaarstukken overgelegd. Eén overgelegde lening en het ondernemerskrediet betreffen daarnaast ook niet het verrekentijdvak 2021-2022. Ook om deze reden kan de verrekenvordering van de vrouw ten aanzien van de kosten van de huishouding niet worden toegewezen en komt de rechtbank ook niet toe aan de vraag hoe moet worden omgegaan met schulden gelet op de uitleg die partijen geven aan artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden.
Privé-uitgaven
de vrouw
4.4.14.
De vrouw stelt dat zij in 2021 en 2022 totaal € 19.694 aan privéuitgaven van de man voor hem heeft voldaan. Zij vordert dit bedrag terug van de man op grond van onverschuldigde betaling in de zin van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Subsidiair, voor het geval de rechtbank zou oordelen dat dit geen privékosten van de man betreffen, dient het bedrag te worden opgeteld bij de kosten van de huishouding over 2021 en 2022 zodat de man in elk geval de helft van het bedrag aan haar moet voldoen.
Het betreft telefoonkosten van de man, gemaakt door het bellen met sekslijnen, verkeersboetes van de man en advocaatkosten van de man in verband met de echtscheiding.
4.4.15.
De vrouw stelt in 2023 ook privéuitgaven van de man onverschuldigd te hebben betaald. Het betreft kosten van de voormalige echtelijke woning. Zij heeft alle gebuikerslasten, hypotheekrente en de kosten van de verzekering betaald, terwijl de man het alleengebruik van de woning had. Totaal heeft zij € 2.970 onverschuldigd betaald en zij vordert dit bedrag terug van de man.
de man
4.4.16.
De man betwist dat de door de vrouw opgevoerde uitgaven privéuitgaven van de man zijn die de vrouw onverschuldigd zou hebben betaald. De opgevoerde kosten in 2021 en 2022 betreffen volgens hem geen privéuitgaven maar kosten van de huishouding (telefoon, kleding, FEBO, apotheek, waaronder ook uitgaven voor de kinderen). Zijn verweer aangaande de kosten van de huishouding geldt hier insgelijks. Het inkomen van de vrouw kan niet worden vastgesteld. Om die reden kan er geen verrekening plaatsvinden. De man betwist ook dat de vrouw zijn advocaatkosten heeft betaald. Het blijkt ook niet uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften. Ook op dit punt dient de vordering van de vrouw te worden afgewezen.
4.4.17.
Wat 2023 betreft stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw slechts gebruikerslasten van de voormalig echtelijke woning opvoert. Deze lasten behoren in elk geval tot de echtscheiding op 28 juni 2023 volgens hem tot de kosten van de huishouding. Nu de vrouw niet heeft aangegeven wat haar inkomen in 2023 is en wat de verdeelsleutel zou moeten zijn kan niet tot verrekening worden overgegaan.
de beoordeling
2021-2022
4.4.18.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw tegenover de betwisting door de man onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke privéuitgaven van de man zij met gelden van haar privérekening heeft betaald. Zo heeft de vrouw niet inzichtelijk gemaakt dat de man zijn telefoon privé gebruikte om sekslijnen te bellen. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften volgt alleen dat er maandelijks een bedrag aan telefoonkosten werd afgeschreven van de bankrekening van de onderneming van de vrouw en niet dat er sekslijnen zijn gebeld. De rechtbank kan uit de overgelegde bankafschriften niet afleiden dat het privéuitgaven van de man betrof. Ook kan de rechtbank uit deze bankafschriften niet afleiden dat de vrouw deze kosten in privé heeft voldaan (voor de man). Het betreft immers bankafschriften van de onderneming van de vrouw.
Hetzelfde geldt voor de verkeersboetes. Partijen hebben ter zitting aangegeven dat zij één auto hadden op naam van de onderneming van de vrouw die dienst deed als gezinsauto. Partijen gebruikten de auto allebei. Niet door de vrouw is onderbouwd waaruit zou moeten blijken dat de betaalde boetes privékosten van de man zijn. Ook blijkt niet uit overgelegde bankafschriften (van de onderneming van de vrouw) dat de vrouw deze kosten uit privémiddelen heeft betaald. Tot slot heeft de vrouw na de gemotiveerde betwisting door de man niet kunnen aangeven waaruit blijkt dat zij uit privémiddelen de advocaatkosten van de man heeft betaald. De rechtbank zal deze vordering van de vrouw tot betaling van een bedrag van € 19.694 dan ook afwijzen.
4.4.19.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de vrouw om het bedrag van € 19.694 mee te nemen in de verrekening van de kosten van de huishouding verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover bij de behandeling van de kosten van de huishouding is overwogen. Ook dit verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
2023
4.4.20.
Wat 2023 betreft volgt de rechtbank het standpunt van de man. De door de vrouw opgevoerde kosten betreffen gebuikerslasten. Partijen stellen zich beiden op het standpunt dat zij tot de datum van ontbinding van het huwelijk op 28 juni 2023 nog steeds een gezamenlijke huishouding voerden. Voor zover de door de vrouw opgevoerde kosten betrekking hebben op de periode tot 28 juni 2023 maken deze kosten dan ook onderdeel uit van de kosten van de huishouding. De vrouw heeft geen onderscheid gemaakt tussen kosten die vóór 28 juni 2023 zijn gemaakt en kosten die nadien zijn gemaakt, zodat de rechtbank de periode vanaf 28 juni 2023 niet kan beoordelen. Dit betekent dat ook de vordering van de vrouw tot vergoeding van € 2.970 moet worden afgewezen.
Verklaring voor recht
4.4.21.
De vrouw heeft in het lichaam van haar verweerschrift op aanvullende verzoek onder randnummer 5.7 de rechtbank verzocht voor recht te verklaren dat de man volledig draagplichtig is voor zijn gebruikerslasten vanaf 1 januari 2023 dan wel een datum die deze rechtbank in goede justitie juist acht, waaronder in ieder geval de hypotheekrente Rabobank, de energiekosten bij Vattenfall en PWN, de riool- en afvalstoffenheffing, zijn boodschappen, zijn zorgverzekering en zijn zorgkosten.
4.4.22.
Voor zover de vrouw bedoeld heeft dit verzoek gestand te doen is dit verzoek onvoldoende concreet en lijkt het een overlap te hebben met overige verzoeken van de vrouw ten aanzien van de privéuitgaven en de kosten van de huishouding. Het verzoek is ook niet nader onderbouwd en zal daarom worden afgewezen.
4.5.
Gebruiksvergoeding
4.5.1.
De vrouw vordert een gebruiksvergoeding van € 764 per maand met als ingangsdatum 1 mei 2022, de datum waarop de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten.
Voor de vaststelling van de hoogte acht de vrouw het redelijk aan te sluiten bij een percentage van de haar toekomende overwaarde van de woning. Vervolgens dient te worden gekeken naar het rendement dat de vrouw had kunnen behalen met haar deel van de overwaarde van de woning. Dit deel van de overwaarde bedraagt (€ 692.500 -/- € 20.800 -/- € 248.000 -/- € 100.000) = € 323.700 : 2 = € 161.850 + € 100.000 = € 261.850. Uitgaande van een rentepercentage van 3,5% berekent de vrouw de gebruiksvergoeding op € 764 per maand ((€ 261.850 : 12) x 3,5%). Subsidiair, voor het geval de rechtbank een gebruiksvergoeding op basis van een percentage van de overwaarde mocht afwijzen, verzoekt de vrouw de rechtbank om de gebruiksvergoeding vast te stellen op basis van de eigenaars- en gebruikerslasten. De vrouw schat in dat deze lasten totaal € 1.500 per maand bedragen. Zij verzoekt de gebruiksvergoeding om die reden subsidiair op een maandbedrag van € 750 te bepalen.
4.5.2.
De man verzet zich tegen het toekennen van een gebruiksvergoeding eerder dan voor het einde van het huwelijk. Daarnaast betwist de man dat de vrouw de woning in mei 2022 noodgedwongen heeft moeten verlaten en stelt dat de vrouw welkom was in de woning en de woning ook regelmatig gebruikte om bij de kinderen te zijn. Indien en voor zover de rechtbank toch een gebruiksvergoeding toekent dan kan de man akkoord gaan met een gebruiksvergoeding op basis van een percentage van de overwaarde zij het dat volgens hem moet worden gerekend met een rentepercentage van 2%.
4.5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 3:169 BW bepaalt dat, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (zie bijvoorbeeld HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Daarbij geldt dat de redelijkheid en billijkheid de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten, tevens ex-echtgenoten, beheersen. Hierin ligt besloten dat rekening dient te worden gehouden met de omstandigheden van het geval.
4.5.4.
Tegen deze achtergrond zal het verzoek van de vrouw worden beoordeeld.
Partijen hebben iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen in hun huwelijkse voorwaarden uitgesloten. Zij houden de woning in een zogenaamde eenvoudige gemeenschap. De enkele stelling van de vrouw dat de man vanaf 1 mei 2022 het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning had, maakt niet dat op grond van artikel 3:169 BW een gebruiksvergoeding naar redelijkheid en billijkheid dient te worden toegekend over enige periode gelegen tussen 1 mei 2022 en 28 juni 2023. Partijen waren immers tot 28 juni 2023 nog gehuwd. Gedurende het huwelijk geldt op grond van artikel 1:81 BW dat partijen elkaar het nodige moeten verschaffen. Nu partijen het erover eens zijn dat hun gezamenlijke huishouding tot de datum van ontbinding van het huwelijk is doorgelopen is de rechtbank van oordeel dat de rentelasten en de gebruikerslasten van de woning tot die tijd onderdeel zijn blijven uitmaken van de kosten van de huishouding waarvoor in artikel 7 HV een verdeelsleutel voor de draagplicht is opgenomen. De draagplicht voor de eigenaarslasten wordt niet beheerst door de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft echter gesteld dat partijen nauwelijks eigenaarslasten hadden omdat zij niet aflosten op de hypotheeklening bij de Rabobank en ook niet aflosten op de lening bij de ouders van de vrouw. Hoe hoog de overige eigenaarslasten waren is noch gesteld noch gebleken. Dit alles maakt dat de vordering tot een gebruiksvergoeding over de periode tot 28 juni 2023 moet worden afgewezen.
4.5.5.
Wat de periode vanaf 28 juni 2023 betreft geldt dat de man ter zitting heeft ingestemd met betaling van een gebruiksvergoeding volgens de door de vrouw voorgestelde rekenmethode op basis van een percentage van de overwaarde met dien verstande dat de man een percentage van 2% redelijk vindt in plaats van het door de vrouw voorgestelde percentage van 3,5%. De rechtbank zal hierin de vrouw volgen en bepalen dat de man met ingang van 1 juli 2023 tot de opleverdatum van de woning de vrouw een gebruiksvergoeding is verschuldigd van € 764 per maand.
4.6.
Overig
4.6.1.
Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat partijen over dienen te gaan tot verdeling en verrekening van de huwelijksgoederengemeenschap op basis van het door de vrouw ingediende formulier verdelen en verrekenen, zal worden afgewezen nu er tussen partijen geen sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap.
Voor zover de vrouw met dit verzoek heeft bedoeld dat partijen de inboedel nog moeten verdelen, geldt dat partijen ter zitting hebben aangegeven dat zij dit in onderling overleg zullen doen zodat de rechtbank op dit punt geen beslissing meer hoeft te nemen.
Al het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat de man, met ingang van 28 juni 2023 tot aan de datum van de notariële levering, aan de vrouw een gebruiksvergoeding zal voldoen van € 764 per maand;
5.2.
bepaalt dat de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap zal worden verdeeld zoals is overeengekomen in de “overeenkomst [adres] ” waarbij tevens een bedrag van € 36.167 (vordering rente door ouders van de vrouw) op de verkoopopbrengst in mindering zal worden gebracht;
5.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
verklaart de vrouw niet ontvankelijk in haar verzoek voor recht te verklaren dat partijen een gezamenlijke schuld van primair € 94.033 en subsidiair € 60.966 hebben aan de ouders van de vrouw;
5.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Overmars, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2023.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.