ECLI:NL:RBNHO:2023:9084

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
12 september 2023
Zaaknummer
C/15/330139 / HA ZA 22-439
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een lening met verjaring als verweer in een civiele procedure

In deze civiele procedure vordert de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf] Beheer B.V. terugbetaling van een lening die in 2010 is verstrekt aan [gedaagde 2]. De man, [gedaagde 2], is niet verschenen in de procedure, terwijl zijn ex-echtgenote, [gedaagde 1], wel aanwezig is en zich beroept op verjaring. De rechtbank oordeelt dat het verjaringsverweer van [gedaagde 1] slaagt, omdat de vordering tot nakoming van de lening meer dan vijf jaar na de opeisbaarheid is ingediend zonder dat er stuitingshandelingen zijn verricht. De rechtbank wijst de vorderingen van [bedrijf] Beheer af voor wat betreft de tweede lening, omdat er geen bewijs is dat [gedaagde 1] partij was bij deze lening. De rechtbank veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling van het gevorderde bedrag aan [bedrijf] Beheer, vermeerderd met rente en kosten. De proceskosten worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 13 september 2023
in de (hoofd)zaak met zaaknummer / rolnummer: C/15/330139 / HA ZA 22-439 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf] BEHEER B.V.,
gevestigd te Stede Broec en kantoorhoudende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. D.R. Wesselink te Alkmaar,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. van der Kooij te Amsterdam,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen,
en in de (vrijwarings)zaak met zaaknummer / rolnummer C/15/333180 / HA ZA 22-645 van
[gedaagde 1],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J.P. van der Kooij te Amsterdam,
tegen
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [bedrijf] Beheer, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure in de hoofdzaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 juli 2022 met 14 producties;
  • de conclusie van antwoord met 2 producties;
  • het tussenvonnis van 23 november 2022;
  • de akte overlegging producties van de kant van [bedrijf] Beheer met de producties 16 t/m 21;
  • de van de zijde van [gedaagde 1] overgelegde productie 3;
  • de akte overlegging producties van de kant van [bedrijf] Beheer met de producties 22 en 23;
  • de mondelinge behandeling van 25 juli 2023, waar namens [bedrijf] Beheer zijn verschenen de heren [directeur 1] (directeur van [bedrijf] Beheer) en [directeur 2] , bijgestaan door mrs. D.R. Wesselink en M. Smit alsmede [gedaagde 1] , bijgestaan door mrs. J.P. van der Kooij en C.R. Urlus. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen ter zitting is besproken. De advocaten van partijen hebben het woord gevoerd aan de hand van door hen aan de rechtbank overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De procedure in de vrijwaringszaak

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 28 september 2022;
  • de dagvaarding in vrijwaring van 17 oktober 2022 met 5 producties;
  • de mondelinge behandeling van 25 juli 2023, waar is verschenen [gedaagde 1] , bijgestaan door de beide hierboven genoemde advocaten.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[bedrijf] Beheer is een holdingmaatschappij met als enig aandeelhouder en enig bestuurder [directeur 2] , een broer van [gedaagde 2] .
3.2.
Op 26 september 1991 zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Op 19 oktober 2001 hebben zij een vennootschap onder firma opgericht onder de naam “Autobedrijf [bedrijf] ”, welke vennootschap op 14 september 2010 is ontbonden. Hierna heeft [gedaagde 2] de onderneming als eenmanszaak voortgezet.
3.3.
Een leningovereenkomst gedateerd 29 juni 2010, waarin [bedrijf] Beheer als leninggever staat vermeld en [gedaagde 2] als leningnemer, houdt onder meer het volgende in :
“1. De leninggever heeft voor 1 juli 2010 aan leningnemer een lening van € 100.000,- verstrekt…
2. De geldlening draagt een rente van 6% per jaar…ingaande 1 juli 2010…
3. Aflossing zal geschieden in 60 maandelijkse termijnen van € 1.666,67 te voldoen…voor het eerst op 30 juli 2010…
5. De leningovereenkomst eindigt van rechtswege en het door leningnemer alsdan verschuldigde is terstond en zonder opzegging, ingebrekestelling of andere formaliteit opeisbaar in de volgende gevallen :
a indien de leningnemer in verzuim is met het nakomen van enige verplichting uit hoofde van deze overeenkomst…”
3.4.
Het huwelijk tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is ontbonden met als peildatum (naar de rechtbank begrijpt : voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap) 1 januari 2017.
3.5.
In 2021 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het bedrijfspand in Enkhuizen van (voorheen) hun autobedrijf verkocht en geleverd aan een derde.

4.Het geschil

in de hoofdzaak

4.1.
[bedrijf] Beheer vordert samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van € 65.068,02, vermeerderd met rente en (incasso)kosten.
[bedrijf] Beheer legt aan deze vorderingen ten grondslag dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten behoeve van hun autobedrijf bij haar tot twee keer toe een geldlening zijn aangegaan. De eerste geldlening betrof een bedrag van € 100.000,- en is vastgelegd in de hierboven onder 3.3 vermelde overeenkomst d.d. 29 juni 2010 (de geleende gelden waren overigens door [bedrijf] Beheer al in juli/augustus 2008 ter beschikking gesteld). De tweede geldlening, ten bedrage van € 6.594,50, zou verstrekt zijn in december 2014. De eerste lening zou gedeeltelijk zijn afgelost en de tweede in het geheel niet.
4.2.
[gedaagde 1] voert verweer en stelt dat de beide geldleningen niet (mede) door haar zijn aangegaan, noch in privé noch als medevennoot en dat zij pas veel later bekend werd met deze leningen. Verder beroept [gedaagde 1] zich onder meer op verjaring.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de vrijwaringszaak
4.4.
[gedaagde 1] vordert - samengevat - dat [gedaagde 2] wordt veroordeeld om aan [gedaagde 1] te betalen al hetgeen waartoe [gedaagde 1] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak, met veroordeling van [gedaagde 2] in de kosten van de vrijwaring.

5.De beoordeling

in de hoofdzaak ten aanzien van [gedaagde 1]

5.1.
De rechtbank overweegt omtrent de tweede geldlening, die volgens [bedrijf] Beheer zou dateren van eind 2014 en een bedrag van € 6.594,50 zou belopen, als volgt.
In het dossier bevindt zich geen enkel bewijsstuk met betrekking tot deze lening. Desgevraagd heeft [directeur 1] ter zitting meegedeeld dat van deze lening niets schriftelijk is vastgelegd. Verder heeft hij verklaard dat de lening erin bestond dat zijn broer, [gedaagde 2] , destijds een auto van hem terugkocht, maar betaling van de koopsom achterwege liet. Aldus is [bedrijf] Beheer, gelet op de betwisting door [gedaagde 1] dat zij partij is bij deze lening, tekort geschoten in het voldoen aan haar stelplicht. Immers, als het bestaan van deze geldlening (die betrekking had op de aanschaf van een auto en dus kennelijk een bedrijfsmatig karakter droeg) al zou worden aangenomen, dan nog blijkt uit niets van de betrokkenheid van [gedaagde 1] daarbij. Uit de eigen stellingen van [bedrijf] Beheer volgt bovendien dat die betrokkenheid er niet was. In de dagvaarding stelt zij namelijk (randnummer 2.3, laatste zin) dat [gedaagde 2] de bewuste lening aanging, wat aansluit bij de verklaring ter zitting van [directeur 1] op dit punt. Daarbij is van belang dat de vennootschap onder firma tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] al jaren voordien was ontbonden, zodat aansprakelijkheid van [gedaagde 1] uit dien hoofde niet aan de orde kan zijn.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [bedrijf] Beheer, voor zover die betrekking heeft op de tweede geldlening, moet worden afgewezen.
5.2.
Wat betreft de eerste geldlening, die is vastgelegd in de hiervoor onder 3.3 vermelde overeenkomst heeft [gedaagde 1] diverse verweren gevoerd. Daarvan is het verjaringsverweer het meest verstrekkend, zodat de rechtbank dat verweer als eerste zal bespreken. Daarbij verdient opmerking dat dit verweer, althans zo begrijpt de rechtbank de stellingen van [gedaagde 1] , een subsidiair karakter draagt, nu [gedaagde 1] zich (primair) op het standpunt stelt dat zij geen partij is bij de leningovereenkomst.
[gedaagde 1] heeft in dit verband een beroep gedaan op artikel 3:307 lid 1 BW, welk artikel inhoudt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
5.3.
[bedrijf] Beheer heeft in de dagvaarding (randnummers 2.4 en 2.7) en in de daarbij gevoegde producties (6 en 11) een- en andermaal de stelling betrokken dat tot 8 mei 2014 op de lening is afgelost en daarna in het geheel niet meer. Blijkens artikel 5, aanhef en onder a) van de leningovereenkomst (zie hierboven onder 3.3) leidt niet-nakoming van de aflossingsverplichtingen tot directe opeisbaarheid van de restantschuld. Dit betekent dat, er vanuit gaande dat de laatste aflossingstermijn op 8 mei 2014 door [bedrijf] Beheer is ontvangen en gelet op de bepaling (artikel 3 van de overeenkomst) dat aflossing per ultimo van de maand diende te geschieden, het restant van de lening in elk geval per 1 juni 2014 opeisbaar was. Vervolgens is blijkens het dossier [gedaagde 1] eerst per mail van 22 september 2021 (welke mail overigens niet afkomstig was van [bedrijf] Beheer, maar van [bedrijf] Las- en Constructiebedrijf B.V.) verzocht om over te gaan tot betaling van het nog openstaande bedrag betreffende “bedrijfslening autobedrijf [bedrijf] ”. Derhalve waren op dat moment al meer dan zeven jaren verstreken sinds het moment van opeisbaarheid. Nu van enige stuitingshandeling zoals bedoeld in artikel 3:317 BW niet is gebleken, met name niet ten opzichte van [gedaagde 1] , slaagt het verjaringsverweer.
5.4.
Terzijde merkt de rechtbank op dat [directeur 1] , waarschijnlijk onbedoeld, in de aan deze procedure voorafgaande correspondentie heeft bevestigd dat er van verjaring sprake is. Immers, in zijn mail van 17 december 2020 (productie 21) schrijft hij :”we zijn nu ruim 6 jaar verder…het is nu meer alsof het in de doofpot zit…” en in een mail van 11 augustus 2021 (productie 18) :”…Ik wacht nml. Ook al ruim 7 jaar op de betalingen”.
5.5.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [bedrijf] Beheer dat de restantschuld niet in 2014, maar pas in 2021 opeisbaar is geworden, zulks op grond van een tussen [gedaagde 2] en [directeur 1] gemaakte afspraak. Naar het oordeel van de rechtbank is de mail van [gedaagde 2] van 24 mei 2022 (productie 8 bij dagvaarding), die een bevestiging zou moeten vormen van die acht jaar (!) eerder gemaakte afspraak, in dit verband volstrekt onvoldoende, nog daargelaten dat ook op dit punt onduidelijk is of [gedaagde 1] bij deze eventuele afspraak betrokken was.
5.6.
De slotsom van het voorgaande is dat de vorderingen van [bedrijf] Beheer moeten worden afgewezen. De overige stellingen en verweren van partijen behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking meer.
[bedrijf] Beheer zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagde 1] worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op € 1.301,- aan griffierecht en op € 2.366,- (2 punten x tarief IV) aan salaris advocaat, derhalve in totaal € 3.667,-.
De rechtbank zal de kosten in het incident compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.7.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten (voor zover nakosten worden gemaakt). De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
in de hoofdzaak ten aanzien van [gedaagde 2]
5.8.
[gedaagde 2] is niet in het geding verschenen en tegen hem is verstek verleend. Niettemin geldt dit vonnis op grond van het bepaalde in artikel 140 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook ten aanzien van hem als een vonnis op tegenspraak.
5.9.
Het gevorderde komt de rechtbank ten aanzien van [gedaagde 2] niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal worden toegewezen zoals hieronder is vermeld.
Voor de duidelijkheid merkt de rechtbank op dat hetgeen hiervoor (onder 5.2 e.v.) is overwogen over het verjaringsverweer van [gedaagde 1] niet geldt ten aanzien van [gedaagde 2] , omdat hij dit verweer niet heeft gevoerd en de rechter blijkens artikel 3:322 lid 1 BW het middel van verjaring niet ambtshalve mag toepassen. Ook voor de overige door [gedaagde 1] gevoerde verweren, zoals het verweer met betrekking tot het bestaan van de tweede geldlening (zie hiervoor onder 5.1), geldt dat die niet in het voordeel van [gedaagde 2] (kunnen) werken.
5.10.
[gedaagde 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [bedrijf] Beheer worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van [bedrijf] Beheer worden begroot op:
- explootkosten € 105,31
- griffierecht € 2.837,00
- salaris advocaat €
1.183,00(1 punt × tarief € 1.183,00)
Totaal € 4.125,31
5.11.
Voor de nakosten geldt hetgeen hierboven onder 5.7 is overwogen.
in de vrijwaringszaak
Nu blijkens het voorgaande de vorderingen in de hoofdzaak jegens [gedaagde 1] niet toewijsbaar zijn komt de grondslag aan de vordering in de vrijwaringszaak te ontvallen en dient deze te worden afgewezen.
5.13.
[gedaagde 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 2] worden begroot op nihil.

6.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak ten aanzien van [gedaagde 1]
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [bedrijf] Beheer in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] tot op heden begroot op € 3.667,00,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak ten aanzien van [gedaagde 2]
6.4.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling aan [bedrijf] Beheer van een bedrag van € 65.068,02, vermeerderd met de contractuele rente van 6% per jaar vanaf 1 juni 2022 tot de dag der algehele voldoening,
6.5.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling van een bedrag van € 1.425,68 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 juli 2022 tot de dag der algehele voldoening,
6.6.
veroordeelt [gedaagde 2] in de proceskosten, aan de zijde van [bedrijf] Beheer tot op heden begroot op € 4.125,31,
6.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
in de zaak in vrijwaring
6.8.
wijst de vorderingen af,
6.6.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2023. [1]

Voetnoten

1.type: AH