In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van de inrichting van zijn woning ter hoogte van € 1.935,27. Eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand van € 2.703,00, maar verweerder heeft vastgesteld dat eiser geen draagkracht uit inkomen heeft en dat een deel van zijn vermogen in mindering moet worden gebracht op de bijstandsverlening. De rechtbank heeft het beroep op 27 juli 2023 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en verweerder aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat verweerder op basis van artikel 35 van de Participatiewet (PW) volledige vrijheid heeft in de vaststelling van de draagkracht van eiser. Eiser stelt dat de dwangsommen die hij heeft ontvangen als immateriële schadevergoeding niet in de draagkrachtberekening mogen worden meegenomen, maar de rechtbank volgt dit standpunt niet. Verweerder mag zelf bepalen welk deel van de middelen in aanmerking wordt genomen bij de vaststelling van de draagkracht.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat verweerder op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van zijn beleid had moeten afwijken en een hoger bedrag aan bijzondere bijstand had moeten toekennen. De rechtbank oordeelt echter dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij onevenredig wordt geraakt door het besluit van verweerder. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.