In deze zaak heeft eiseres, een B.V., beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de compensatie van een transitievergoeding. De werknemer van eiseres meldde zich op 28 mei 2013 ziek en was twee jaar arbeidsongeschikt. Eiseres beëindigde het dienstverband per 1 juli 2019 en betaalde een transitievergoeding van € 17.800,-. Eiseres verzocht in april 2020 om compensatie van deze vergoeding, maar het Uwv weigerde dit, stellende dat de loondoorbetalingsverplichting vóór de invoering van de transitievergoeding was geëindigd. Eiseres ging in beroep, en de rechtbank behandelde de zaak op 1 juni 2022. Tijdens de zitting bleek dat de Centrale Raad van Beroep een uitspraak had gedaan die de uitleg van het Uwv over de compensatieregeling in twijfel trok. Na een schorsing van de behandeling, wijzigde het Uwv zijn standpunt en erkende het recht op compensatie van € 16.056,33. Eiseres verzocht de rechtbank om uitspraak te doen, inclusief een proceskostenveroordeling. De rechtbank besloot dat eiseres geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, omdat het Uwv aan haar bezwaren tegemoet was gekomen. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, maar kende eiseres wel een proceskostenvergoeding van € 1.674,- toe en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van het griffierecht van € 354,-. De uitspraak werd gedaan op 28 april 2023.