ECLI:NL:RBNHO:2023:8735

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
3 september 2023
Zaaknummer
AWB-21/3035
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van het dagloon op basis van de Wet WIA-IVA en de gevolgen voor de uitkering

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland het beroep van eiseres tegen de vaststelling van de hoogte van haar uitkering op grond van de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) per 17 juni 2020. Eiseres, die sinds oktober 2010 bij een bedrijf werkte, ontving in het verleden verschillende uitkeringen, waaronder een Ziektewet-uitkering en een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg. De hoogte van de IVA-uitkering is vastgesteld op € 1.705,96 bruto per maand, gebaseerd op een dagloon van € 104,58. Eiseres is van mening dat het dagloon niet correct is vastgesteld, omdat verweerder alleen is uitgegaan van de loonstroken en niet van de Zw- en Wazo-uitkeringen die zij heeft ontvangen.

De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2022 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder de gelegenheid te geven de dagloonberekening te herzien op basis van aanvullende beroepsgronden. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder het dagloon correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referteperiode voor de vaststelling van het WIA-dagloon loopt van 1 juni 2017 tot en met 31 mei 2018, en dat het daadwerkelijk genoten loon in deze periode bepalend is voor de hoogte van het dagloon.

De rechtbank concludeert dat de hoogte van het dagloon van € 104,58 terecht is vastgesteld door verweerder, en dat eiseres geen recht heeft op een hogere IVA-uitkering. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, en is openbaar uitgesproken op 31 augustus 2023.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/3035

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. I.E. Mussche),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(verweerder)
(gemachtigde: mr. W.M.G. van Nieuwburg).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de vaststelling van de hoogte van de aan haar toegekende uitkering op grond van de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) per 17 juni 2020. De hoogte van de uitkering bedraagt € 1.705,96 bruto per maand, uitgaande van een dagloon van € 104,58.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep van eiseres gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, vergezeld door een ambulant begeleider, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder de gelegenheid gegeven aan de hand van de aanvullende beroepsgronden van 9 augustus 2022 de dagloonberekening nader te bezien.
1.5.
Partijen hebben over en weer op de nadere stukken gereageerd.
1.6.
Met toestemming van partijen is verder onderzoek op een tweede zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiseres werkte sinds oktober 2010 bij [bedrijf]. In 2015, 2016 en 2017 heeft eiseres (gedeeltelijk) een uitkering op grond van de Ziektewet (Zw) ontvangen. Per 1 maart 2017 is zij volledig hersteld verklaard. Vanaf maart 2017 heeft eiseres ouderschapsverlof opgenomen. Na de ziekmelding op 22 augustus 2017 is aan eiseres een Zw-uitkering toegekend wegens zwangerschaps- of bevallingsklachten en van 28 februari 2018 tot en met 20 juni 2018 is een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo) verstrekt. Nadat eiseres zich aansluitend heeft ziek gemeld is zij in aanmerking gebracht voor een reguliere Zw-uitkering. Het dagloon is daarbij vastgesteld op € 109,92. Na de wachttijd van 104 weken heeft eiseres een WIA-uitkering aangevraagd.
2.2.
Met het besluit van 25 mei 2020 is aan eiseres met ingang van 17 juni 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend naar 80-100%, die met het besluit van 21 maart 2021 per 17 juni 2021 is omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Het dagloon is daarbij vastgesteld op € 104,58. Eiseres heeft hier bewaar tegen gemaakt. Het bezwaar richtte zich tegen de toekenning van een WGA-uitkering en tegen de hoogte van het dagloon.
2.3.
Met het bestreden besluit van 3 juni 2021 op de bezwaren van eiseres tegen beide besluiten heeft verweerder beslist dat eiseres vanaf 17 juni 2020 recht heeft op een IVA-uitkering. Het dagloon voor de IVA-uitkering is ongewijzigd vastgesteld op € 104,58. Het dagloon is gebaseerd op het loon dat eiseres heeft genoten in de referteperiode die loopt van 1 juni 2017 tot en met 31 mei 2018.

Standpunt eiseres

3. Eiseres is het niet eens met de hoogte van het dagloon en daarmee de hoogte van de IVA-uitkering. Bij de vaststelling van de hoogte van het dagloon is verweerder uitgegaan van de loonstroken, maar die zijn volgens eiseres niet correct. Zij heeft een procedure gevoerd tegen haar voormalig werkgever en die heeft inmiddels toegegeven over de jaren 2016-2020 aan haar te weinig salaris te hebben betaald. Vastgesteld is dat aan haar nog een bedrag van € 19.586,15 bruto toekomt. Daarnaast stelt eiseres dat zij in de periode voorafgaande aan de WIA-uitkering meerdere Zw- en Wazo-uitkeringen heeft ontvangen, ook in de referteperiode van de WIA-uitkering. Verweerder had deze uitkeringen moeten meenemen in de berekening. Door alleen uit te gaan van de salarisstroken heeft verweerder het dagloon niet op de juiste wijze vastgesteld. Eiseres wijst er daarbij op dat de Zw-uitkeringen die zij in de jaren 2015-2017 ontving, waren gebaseerd op een dagloon van respectievelijk € 134,88, € 136,92, € 138,06 en € 139,36. De Zw- en Wazo-uitkeringen die zij ontving vanaf 22 augustus 2017 waren berekend naar een dagloon van € 109,92. Eiseres meent recht te hebben op een IVA-uitkering die wordt berekend naar een hoger dagloon dan € 104,58.

Standpunt verweerder

4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de hoogte van het dagloon correct is vastgesteld op € 104,58. Voor de berekening van het dagloon is verweerder uitgegaan van het SV-loon wat behoort bij het brutoloon in de referteperiode van 1 juni 2017 tot en met 31 mei 2018 van € 2.014,- zoals dat aan de Belastingdienst is opgegeven en op de salarisspecificaties staat vermeld. Verweerder heeft het SV-loon op die salarisstroken gecorrigeerd met het ouderschapsverlof. Het totale loon van € 26.047,03 gedeeld door 261 dagen komt dan uit op € 99,80, na indexering op € 104,58.
In reactie op de aanvullende beroepsgronden stelt verweerder dat de nabetaling geen reden geeft het WIA-dagloon opnieuw te berekenen. De ingebrachte stukken laten zien dat de aan de ex-werkgever uitbetaalde Zw- en Wazo-uitkeringen niet volledig zijn doorbetaald aan eiseres. Wat over de jaren 2016 tot en met 2020 te weinig is uitbetaald, namelijk een bedrag van € 19.586,15, is nu alsnog nabetaald. Verweerder stelt dat alleen als achteraf zou blijken dat de ex-werkgever méér loon zou hebben uitbetaald dan die € 2.014,-, als gevolg waarvan het SV-loon dan ook hoger zou uitkomen, er aanleiding is om het dagloon opnieuw te berekenen. Dat is hier niet het geval. Die nabetaling ziet volgens verweerder niet op uitbetaling van meer loon, dus bovenop het bedrag van € 2.014,-. Het gaat om een aangelegenheid tussen de ex-werkgever en eiseres. Verder stelt verweerder dat de in de referteperiode toegekende Zw- en Wazo-uitkeringen, die waren gebaseerd op 100% van het dagloon, zijn uitbetaald aan de ex-werkgever en die heeft vervolgens het salaris aan eiseres uitbetaald. De ex-werkgever heeft in de salarisadministratie het uitbetaalde salaris en ontvangen geld van het UWV niet gespecificeerd, maar alles benoemd onder salaris, wat betekent dat geen sprake is van samentelling van Zw- en Wazo-uitkeringen aan eiseres zelf plus daarbij opgeteld (een lager) salaris van de ex-werkgever. Verweerder stelt daarom terecht te zijn uitgegaan van alleen het salaris.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of verweerder het dagloon correct heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
6. Eiseres krijgt geen gelijk. De rechtbank verklaart het beroep daarom ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7. Aan de dagloonvaststelling liggen de artikelen 13 van de Wet WIA en de artikelen 13 tot en met 17 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen ten grondslag.
Loon in de referteperiode
8. De referteperiode voor de vaststelling van het WIA-dagloon loopt in dit geval van 1 juni 2017 tot en met 31 mei 2018. Dat wordt verder niet betwist. De inkomsten in deze referteperiode bestaan uit het loon dat eiseres heeft genoten uit de dienstbetrekking (in de periode van 1 juni 2017 tot en met 21 augustus 2017) en de Zw- en Wazo-uitkeringen die aan eiseres zijn toegekend (in de periode van 22 augustus 2017 tot en met 27 februari 2018 respectievelijk 28 februari 2018 tot en met 31 mei 2018). De Zw- en Wazo-uitkeringen, ter hoogte van 100% van dat loon, zijn door verweerder betaald aan de ex-werkgever.
9. Hoofdregel bij de vaststelling van het dagloon is dat het gaat om het daadwerkelijk genoten loon, wat door de werkgever in de referteperiode als premieplichtig loon is opgegeven aan de Belastingdienst. Dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 15 van het Dagloonbesluit.
Werkgevers en uitkeringsinstanties doen elke maand of elke 4 weken aangifte over de door hen uitbetaalde lonen en uitkeringen bij de Belastingdienst. De Belastingdienst stuurt de gegevens door naar het UWV, die deze vervolgens opneemt in de polisadministratie.
10. Verweerder is uitgegaan van de gegevens die de ex-werkgever aan de Belastingdienst heeft doorgegeven. Naar verweerder stelt heeft de ex-werkgever vanaf 22 augustus 2017 het reguliere loon (bruto € 2.014,-) voor 100% aan eiseres doorbetaald en in de loonadministratie geboekt. De ex-werkgever heeft dus niet de Zw- en Wazo-uitkeringen apart verwerkt en onder die noemer doorbetaald aan eiseres. De ex-werkgever heeft eiseres dus feitelijk uitbetaald naar een brutoloon van € 2.014,-.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, in deze situatie, terecht (alleen) van dat bedrag uitgegaan, wat in overeenstemming is met artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13 van het Dagloonbesluit. Daaruit volgt immers dat het WIA-dagloon wordt gebaseerd op in het refertejaar daadwerkelijk ontvangen loon. Verweerder wijst er in het verweerschrift ook nog op dat dit salaris feitelijk gelijk is aan het salaris (uit de dienstbetrekking) én de Zw/Wazo-uitkeringen, zijnde uitkeringen ter hoogte van 100% van het loon.
12. Verweerder dient het dagloon opnieuw te berekenen als zou blijken dat de ex-werkgever, zoals eiseres betoogt, meer aan loon heeft uitbetaald dan waar verweerder vanuit is gegaan. Uit de nader door eiseres ingebrachte stukken blijkt echter niet dat de nabetaling van de ex-werkgever ziet op uitbetaling van meer loon dan waarvan verweerder is uitgegaan. Die stukken laten zien dat de ex-werkgever in die betreffende jaren feitelijk minder aan eiseres had uitbetaald/doorbetaald dan hij van het UWV aan uitkeringen had ontvangen. Dat is nu rechtgetrokken met die nabetaling. Het brutoloonbedrag is echter niet verhoogd, dat blijft ongewijzigd € 2.104,-. De ex-werkgever heeft de aan de Belastingdienst opgegeven gegevens niet achteraf gecorrigeerd.
13. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder voor de hoogte van het dagloon terecht is uitgegaan van het loon in de referteperiode van € 2.014,-, zoals door de ex-werkgever aan de Belastingdienst opgegeven.
Berekening van het WIA-dagloon
14. Verweerder heeft het dagloon berekend op basis van het SV-loon wat hoort bij het brutobedrag van € 2.014,-.
15. Voor de berekening is verweerder uitgegaan van de salarisspecificaties van de werkgever over de referteperiode. Die salarisspecificaties vermelden een SV-loon van € 1.882,74 / € 1.885,16.
16. Naar verweerder stelt heeft de ex-werkgever naar de Belastingdienst de loonopgaves verstrekt waarin het ouderschapsverlof van het loon is afgetrokken. Eiseres heeft door het opnemen van ouderschapsverlof minder loon genoten. Omdat in de referteperiode genoten ouderschapsverlof niet wordt meegenomen in de dagloonberekening, heeft verweerder dit (handmatig) gecorrigeerd en de ingehouden korting ouderschapsverlof van € 125,89 bij het hiervoor vermelde SV-loon opgeteld. Verweerder heeft het SV-loon vervolgens vastgesteld op € 2.008,63 / € 2.011,54. Gedeeld door 261 dagen en rekening houdend met een indexering betekent dit een dagloon van € 104,58.
17. Van onjuistheden in de uiteindelijke berekening van het WIA-dagloon van € 104,58 is de rechtbank niet gebleken.
18. Het verschil in hoogte tussen het WIA-dagloon en het dagloon van de Zw-/Wazo-uitkeringen die eiseres eerder heeft ontvangen heeft te maken met het verschil in berekeningssystematiek. Daar kan eiseres geen rechten aan ontlenen.

Conclusie en gevolgen

19. Eiseres krijgt geen gelijk. Het dagloon is correct vastgesteld op € 104,58.
20. Het bestreden besluit kan stand houden. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.