ECLI:NL:RBNHO:2023:8492

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 augustus 2023
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
C/15/333826 / FA RK 22-5336
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijfplaats en zorgregeling voor minderjarigen in echtscheidingszaak

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 28 augustus 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingszaak tussen een vrouw en een man, waarbij de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kinderen is vastgesteld. De vrouw verzocht om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen, terwijl de man verzocht om een zorgregeling waarbij de kinderen afwisselend bij beide ouders verblijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen iets meer tijd bij de vrouw doorbrengen en dat het in hun belang is om geen financieel onderscheid tussen hen te maken. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van beide kinderen bij de vrouw vastgesteld en een zorgregeling goedgekeurd die de kinderen in de even weken bij de man en in de oneven weken bij de vrouw plaatst. De rechtbank heeft ook een kinderbijdrage van € 258 per kind per maand vastgesteld die de man aan de vrouw moet betalen. De beslissing is genomen met inachtneming van de draagkracht van beide ouders en de behoeften van de kinderen. De rechtbank heeft benadrukt dat de ouders moeten investeren in betere communicatie om de belangen van de kinderen te waarborgen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
hoofdverblijfplaats, zorgregeling en alimentatie
zaak-/rekestnr.: C/15/333826 / FA RK 22-5336
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 28 augustus 2023
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N. Nuwenhoud, kantoorhoudende te Haarlem,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Holthuis, kantoorhoudende te Amsterdam,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek, met bijlagen, van de vrouw ingekomen op 31 oktober 2022;
- het verweer, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man ingekomen op 31 januari 2023;
- het aanvullend c.q. gewijzigd verzoek, met bijlagen, van de vrouw ingekomen op 10 juli 2023;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 14 juli 2023.
1.2.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 18 juli 2023 in aanwezigheid van partijen, de vrouw bijgestaan door mr. N. Nuwenhoud en de man door mr. M. Holthuis.
Tevens was ter zitting als informant aanwezig [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad).
1.3.
De minderjarige [de minderjarige 2] heeft voorafgaand aan de zitting zijn mening in raadkamer kenbaar gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben tot november 2021 een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ;
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .
De man heeft de minderjarigen erkend en de ouders hebben gezamenlijk het gezag over hen.

3.Het verzoek

3.1.
De vrouw heeft verzocht dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
3.2.
De vrouw heeft, bij gewijzigd verzoek van 7 juli 2023, verzocht een regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen waarbij:
- de minderjarigen in de oneven weken van maandag uit school tot maandag naar school bij de man verblijven;
- waarbij de minderjarigen op de maandag dat er geen school is door de ene ouder naar de andere ouder gebracht worden om 8.30 uur;
- en de volgende vakantieregeling vast te stellen:
  • Voorjaarsvakantie: even jaren bij de vrouw, oneven bij de man;
  • Pasen: eerste paasdag bij de man (even jaren), tweede paasdag bij de vrouw, in de oneven jaren omgekeerd;
  • Meivakantie: elk jaar, eerste week bij de vrouw en tweede week bij de man;
  • Hemelvaart: bij de man;
  • Pinksteren: bij de vrouw;
  • Zomervakantie: eerste 3 weken bij de man, tweede 3 weken bij de vrouw;
  • Herfstvakantie: oneven jaren bij de vrouw, even jaren bij de man;
  • Kerstvakantie: oneven jaren: eerste week bij de vrouw en tweede week bij de man (mits kerst en oud en nieuw niet in 1 week vallen). Jaar erna wisselen.
3.3.
De vrouw heeft, bij gewijzigd verzoek van 7 juli 2023, verzocht te bepalen dat de man aan haar als bijdrage in de kosten en opvoeding van de minderjarigen (hierna: kinderbijdrage) € 881 per maand dient te betalen met ingang van 1 november 2021.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de verzoek van de vrouw.
4.2.
De man heeft verzocht dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] bij de man zal zijn en van [de minderjarige 1] bij de vrouw.
4.3.
De man heeft de rechtbank verzocht een zorgregeling vast te stellen waarbij:
de minderjarigen bij de man verblijven vanaf zondagochtend tussen 9.00 en 9.30 uur tot woensdag naar school;
de minderjarigen bij de vrouw verblijven vanaf woensdag uit school tot zondagochtend;
de vrouw de kinderen op zondagochtend bij de man brengt om 9.30 uur;
e vakanties en feestdagen als volgt worden verdeeld:
 Voorjaarsvakantie: de week na de voorjaarsvakantie bij de man;
 Pasen: in de even jaren eerste paasdag bij man en tweede paasdag bij de vrouw,
in de oneven jaren omgekeerd;
 Meivakantie: reguliere regeling (de school blijft open);
 Hemelvaart: reguliere regeling (bij de vrouw);
 Pinksteren: reguliere verdeling (bij de man);
 Zomer vakantie: 3 weken bij de man, 3 weken bij de vrouw, ouders bepalen in overleg de exacte data, voor dit jaar is in ieder geval afgesproken de kinderen bij de man zijn van 30 juli t/m 11 augustus + nog extra week, nader te bepalen;
 Herfstvakantie: reguliere regeling (school blijft open);
 Kerstvakantie: in de oneven jaren twee weken bij de man en in de even jaren twee weken bij de vrouw (in 2023 bij de man).
Een vakantie begint op vrijdagochtend en eindigt op de zondag voor de
kinderen weer naar school gaan.
4.4.
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw per 1 februari 2023 voor de helft dient bij te dragen aan de netto schoolkosten van de minderjarigen, per heden haar aandeel begroot op € 128 per maand, door middel van rechtstreekse betaling aan de man;
4.5.
De man heeft verzocht te bepalen, voorwaardelijk, indien de rechtbank bepaalt dat de man een kinderbijdrage dient te betalen aan de vrouw per een datum gelegen voor de beschikking, te bepalen dat de achterstallige kinderalimentatie wordt gecorrigeerd met een bedrag van € 8.608,50.

5.De beoordeling

zorgregeling
5.1.
Partijen geven thans uitvoering aan de voorlopige zorgregeling die zij zijn overeengekomen waarbij de kinderen iedere week van zondagochtend tot woensdag naar school bij de man verblijven en van woensdag uit school tot zondagochtend bij de vrouw.
5.2.
De vrouw heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat de huidige regeling te veel wisselingen kent voor de kinderen en de kinderen nu nooit een heel weekend bij de man of de vrouw doorbrengen. Daarbij komt dat de vrouw een nieuwe partner met kinderen heeft en dat zij de zorgregeling gelijk wil laten lopen met die van haar nieuwe partner.
5.3.
De man wenst de huidige zorgregeling te continueren. Deze verloopt goed en de man kan door zijn schildklieraandoening niet langer dan 3,5 dag achtereen voor de kinderen zorgen, althans niet in combinatie met zijn werk.
5.4.
[de minderjarige 2] heeft in het gesprek met de kinderrechter naar voren gebracht dat hij de huidige zorgregeling goed vindt gaan, maar wel steeds even moet landen en dan weer naar de andere ouder moet.
5.5.
De Raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat de ouders moeten investeren in betere communicatie. Het is fijn dat [de minderjarige 2] aangeeft dat hij geen last heeft van de scheiding, maar als de ouders hun onderlinge verstandhouding niet verbeteren zal dat niet zo blijven. De Raad kan begrijpen dat de huidige regeling voor [de minderjarige 2] veel wisselingen bevat, maar acht het waarschijnlijk dat [de minderjarige 1] het vanwege zijn leeftijd lastiger zal vinden om de andere ouder langer te moeten missen. Het is wenselijk als de overdracht via school verloopt om de kinderen zo min mogelijk bloot te stellen aan de spanningen tussen de ouders. Er dient rekening te worden gehouden met de draagkracht van de man, maar het is voor de Raad niet duidelijk wat de vader aankan.
5.6.
De rechtbank overweegt als volgt.
Hoewel de rechtbank begrijpt dat de vrouw het fijn vindt als de zorgregeling gelijk loopt met die van haar nieuwe partner, kan deze wens niet leidend zijn.
De rechtbank acht het in het belang van de kinderen dat er minder wisselingen zijn en dat zij het weekend onafgebroken bij de man of de vrouw kunnen spenderen. [de minderjarige 2] heeft aangegeven dat hij het niet erg vindt om de andere ouder een week niet te zien, omdat hij dan weet dat hij de week erop juist veel tijd met die ouder kan doorbrengen. Bovendien wonen de ouders vlak bij elkaar zodat [de minderjarige 2] ook na school even een kop thee bij de andere ouder kan drinken. Hoewel de rechtbank zich kan voorstellen dat het voor [de minderjarige 1] lastiger zal zijn om de andere ouder langer te moeten missen, acht de rechtbank het ook in zijn belang dat de zorgregeling wordt gewijzigd. Redengevend daartoe is dat het voor beide kinderen rustiger wordt geacht dat zij het hele weekend bij de man of de vrouw kunnen spenderen en dat alle wisselingen via school verlopen.
Aan de andere kant is de rechtbank van oordeel dat rekening moet worden gehouden met de draagkracht van de man. Hoewel de vrouw betwist dat de man door zijn schildklieraandoening niet langer achtereen voor de kinderen kan zorgen en de man dit niet heeft onderbouwd, staat wel vast dat de man een schildklieraandoening heeft. De rechtbank ziet daarin aanleiding om af te wijken van een 50/50 regeling zoals door de vrouw is verzocht.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank een regeling waarbij de kinderen vanaf vrijdag na school in de oneven weken tot donderdag naar school in de even weken bij de man verblijven, en de overige tijd bij de vrouw. De kinderen verblijven dan, net als in de huidige regeling, zes van de veertien nachten bij de man en acht van de veertien nachten bij de vrouw. Bovendien zijn de kinderen dan niet op vrijdag bij de man (behalve om de week uit school), zodat hij die dag kan gebruiken voor rust en/of vrije tijd. Alle wisselingen verlopen dan via school en de kinderen brengen het weekend onafgebroken bij de man of de vrouw door. Voor de vrouw komt het gunstig uit dat de weekendregeling dan gelijk loopt met die van haar partner.
vakantie- en feestdagen
5.7.
De rechtbank zal de regeling ten aanzien van de zomervakantie en Pasen vaststellen zoals door partijen verzocht. Het staat partijen vrij om hierover in onderling overleg andere afspraken te maken/exacte data af te spreken, zoals zij kennelijk voor de zomervakantie 2023 (in ieder geval deels) al hebben gedaan.
De rechtbank zal de regeling ten aanzien van de overige vakantie- en feestdagen vaststellen conform het verzoek van de vrouw. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het voordeel van de school waar de kinderen nu op zitten is dat zij ook buiten de schoolvakanties op vakantie kunnen, is een duidelijke regeling nodig vanwege de verstoorde communicatie tussen de ouders. Indien zij hierover overeenstemming kunnen bereiken, kunnen de ouders uiteraard afspraken maken over afwijkende vakantiedata. Tot slot zal de kerstvakantie worden verdeeld zodat de kinderen tijdens de feestdagen de banden met beide families kunnen aanhalen (kerst bij de ene ouder en oud en nieuw bij de andere ouder).
hoofdverblijfplaats
5.8.
De vrouw heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat de kinderen de meeste tijd bij haar doorbrengen en dat het kindgebonden budget bedoeld is voor onvermogende alleenstaande ouders met een laag inkomen, zoals zij.
5.9.
De man heeft daartegen als verweer gevoerd dat de huidige situatie, waarbij [de minderjarige 2] bij de man staat ingeschreven en [de minderjarige 1] bij de vrouw, aansluit bij de feitelijk situatie waarbij sprake is van co-ouderschap. Dit levert ook de meeste fiscale voordelen op.
5.10.
De Raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat het bij een co-ouderschap niet veel uitmaakt bij wie de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben. Het is dan wel gebruikelijk om het ene kind bij de ene en het andere kind bij de andere ouder in te schrijven.
5.11.
De rechtbank zal de hoofdverblijfplaats van beide kinderen bij de vrouw vaststellen. Daartoe is het volgende redengevend. Volgens de bij deze beschikking vastgestelde zorgregeling verblijven [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] acht van de veertien dagen bij de vrouw. Dat betekent dat de kinderen net wat meer bij de vrouw dan bij de man zijn. Voorts acht de rechtbank het in het belang van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] dat er geen financieel onderscheid tussen hen wordt gemaakt. Indien de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] bij de man wordt vastgesteld zou de vrouw immers wel aanspraak maken op een kinderbijdrage voor [de minderjarige 1] , maar niet voor [de minderjarige 2] . Het uitgangspunt is namelijk dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke. Dat kan er ook toe leiden dat het ene kind meer mogelijkheden heeft dan het andere kind, omdat de ene ouder meer te besteden heeft dan de andere ouder. Ook zou dit ertoe leiden dat de ouders rekeningen die voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] bestemd zijn moeten delen.
Het bepalen van de hoofdverblijfplaats van beide kinderen bij de vrouw zal tot gevolg hebben dat de man over minder draagkracht beschikt om in de kosten van de kinderen te voldoen (hij maakt dan immers geen aanspraak meer op kindgebonden budget). Hier staat tegenover dat de vrouw een hoger kindgebonden budget zal ontvangen. Hoewel de totale draagkracht van partijen iets lager zal zijn, kunnen zij dan nog steeds in de behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] voldoen (zie 5.16).
schoolgeld
5.12.
De rechtbank zal het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw haar aandeel in de schoolkosten rechtstreeks aan hem moet betalen, afwijzen. Uit het voorgaande vloeit reeds voort dat de vrouw de schoolkosten voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] dient te betalen. De rechtbank kan niet bepalen op welke wijze de vrouw dit dient te doen (door rechtstreekse betaling aan de school of aan de man).
kinderbijdrage
ingangsdatum
5.13.
De rechtbank sluit voor de ingangsdatum van een eventuele kinderbijdrage voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] aan bij de datum beschikking. De rechtbank sluit niet aan bij een eerdere ingangsdatum, nu tussen partijen niet ter discussie staat dat de man vanaf juni 2022 een voorlopige kinderbijdrage heeft betaald en dat de man (in ieder geval vanaf november 2021) het schoolgeld voor beide kinderen heeft betaald.
De rechtbank hoeft dan niet meer te beslissen op het voorwaardelijke verzoek van de man onder 4.5.
behoefte
5.14.
De rechtbank sluit voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan bij het Tremarapport, waarbij het uitgangspunt is dat ouders een bepaald percentage van hun gezinsinkomen aan hun kinderen besteden. Dit gezinsinkomen wordt in de regel gevormd door de middelen die ouders voorafgaand aan de verbreking van de samenleving ter beschikking stonden.
Bij ondernemers wordt het gezinsinkomen in beginsel vastgesteld aan de hand van de gemiddelde winst uit onderneming in drie jaren voorafgaand aan het verbreken van de samenwoning, zodat de rechtbank in dit geval uitgaat van de gemiddelde winst van 2019, 2020 en 2021. In de stelling van de man dat het jaar 2020 niet maatgevend is geweest voor de welstand van het gezin, ziet de rechtbank geen aanleiding om dit jaar buiten beschouwing te laten. Juist omdat het inkomen van een ondernemer sterk aan schommelingen onderhevig kan zijn, wordt met een gemiddelde gerekend. Ook de incidenteel hogere winst over 2020 wordt daarin meegenomen, nu het gezin in dat jaar een hogere welstand heeft gekend.
De winst uit onderneming van de man bedroeg € 37.002 in 2019 en € 55.340 in 2020. De rechtbank zal deze winst conform het Tremarapport in 2019 corrigeren met de investeringsaftrek van € 2.380 in 2019 en de investeringsbijtelling van € 13.474 en de oudedagsreserve van € 5.769 in 2020. De rechtbank houdt tevens rekening met de door de man ontvangen TOZO uitkering in 2020, nu deze ten gunste is gekomen aan de welstand van het gezin. In 2020 is de winst van de man door partijen kunstmatig laag gehouden doordat de vrouw aan de man € 20.200 aan de man heeft gefactureerd als meewerkbeloning. De rechtbank zal aan de zijde van de vrouw rekening houden met deze kunstmatige winst. De man verricht sinds 2021 zijn werkzaamheden vanuit een B.V. De man heeft in dat jaar een bruto DGA-loon ontvangen van € 37.600. Voorts wordt rekening gehouden met de arbeidsongeschiktheids-verzekering van € 664 per jaar. De man heeft zijn standpunt dat ook rekening moet worden gehouden met de aflossing van de RC schuld van € 855 niet onderbouwd, zodat de rechtbank dit buiten beschouwing laat.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houden met de aanspraak van de man op zelfstandigenaftrek, MKB winstvrijstelling, algemene heffingskorting en arbeidskorting bedroeg zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) per maand € 2.558 in 2019, € 3.805 in 2020 en € 2.434 in 2021, oftewel gemiddeld genomen € 2.932 per maand.
De fiscale winst van de vrouw bedroeg € 22.373 in 2019, € 24.528 in 2020 en € 9.727 in 2021, gemiddeld € 18.876. Daarnaast heeft de vrouw een TOZO ontvangen in 2020 ter hoogte van
€ 2.517. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op zelfstandigenaftrek, MKB winstvrijstelling, algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting bedroeg haar NBI € 1.565.
Bij dat inkomen ontvingen partijen een kindgebonden budget van € 100 per maand.
Tot slot ontvingen partijen huurinkomsten. De man verhuurde twee kantoorruimtes aan derden voor in totaal € 850 per maand (de door de vrouw aan de man betaalde huur wordt buiten beschouwing gelaten), oftewel € 10.200 per jaar. Daarop worden de volgende door de vrouw erkende kosten in mindering gebracht:
- kosten VVE van € 115 per maand per unit, zijnde € 2.760 per jaar;
- OZB belasting van € 223 per jaar per unit, zijnde € 446 per jaar;
- rioolheffing van € 155 per jaar per unit, zijnde € 2.760 per jaar.
Voorts acht de rechtbank het redelijk om rekening te houden met een forfait aan onderhoudskosten van € 110 per maand, zijnde € 1.320 per jaar, zoals door de man gesteld. De overige door de man gestelde kosten zijn door hem onvoldoende met stukken onderbouwd, zodat de rechtbank hier geen rekening mee zal houden. De rechtbank houdt eveneens geen rekening met de door de man gestelde verbouwingskosten. Deze zijn immers vermogensvormend. De huuropbrengst bedraagt dan € 2.914 per jaar, zijnde € 243 per maand.
Het gezinsinkomen van partijen bedroeg dan € 4.840 per maand, zodat de behoefte van de kinderen volgens het Tremarapport € 1.085 per maand bedraagt in 2021, geïndexeerd naar 2023 € 1.143 per maand, zijnde € 572 per kind per maand.
draagkracht van partijen
5.15.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het Tremarapport vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1.175]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.175 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
De vrouw heeft gesteld dat aan de zijde van de man moet worden uitgegaan van het gebruikelijke DGA-salaris van € 51.000. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man, gelet op de hoogte van zijn omzet en de door de vrouw overgelegde verklaring van de boekhouder, onvoldoende onderbouwd waarom hij zichzelf een lager salaris dan € 51.000 kan uitkeren, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. Voorts wordt rekening gehouden met de arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 664 per jaar. De rechtbank houdt geen rekening met de door de man opgevoerde pensioenpremie van € 668 per maand, nu op geen enkele wijze is onderbouwd dat hij dit bedrag maandelijks afdraagt. Voorts houdt de rechtbank rekening met de huuropbrengst van € 243 per maand.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt zijn NBI dan € 3.577 per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan
€ 930 per maand, zijnde € 465 per kind per maand.
De vrouw had het afgelopen half jaar een winst uit onderneming van € 9.725. Nu de vrouw heeft gesteld dat er veel vraag is naar haar werk en dat zij aan het opbouwen is, gaat de rechtbank ervan uit dat zij deze lijn kan doorzetten. De rechtbank gaat aan de zijde van de vrouw daarom uit van een winst uit onderneming van € 19.450. Bij dit inkomen ontvangt zij een kindgebonden budget van € 7.033 per jaar. Rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op zelfstandigenaftrek, MKB winstvrijstelling, algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt haar NBI € 2.151. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 232 per maand, zijnde € 116 per kind per maand.
draagkrachtvergelijking
5.16.
De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 581 per kind per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van € 572 per kind per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 465 : 581 x 572 = € 458 per kind per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 116 : 581 x 572 = € 114 per kind per maand.
zorgkorting
5.17.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Nu de man gemiddeld drie dagen per week de zorg heeft, geldt een percentage van 35%.
Omdat de behoefte van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] € 572 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 200 per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
conclusie
5.18.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van de datum van deze beschikking een kinderbijdrage voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] van € 258 (458-200) per kind per maand aan de vrouw moet betalen.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI en de draagkracht van partijen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen [de minderjarigen] :
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , en
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
bij de vrouw zal zijn,
6.2.
stelt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt vast:
de voornoemde minderjarigen verblijven:
- bij de man van vrijdag uit school in de oneven weken (of op dagen dat er geen school is vanaf 14.30 uur) tot donderdag naar school (of op dagen dat er geen school is tot 8.30 uur) in de even weken; en
- bij de vrouw van donderdag uit school in de even weken (of op dagen dat er geen is vanaf 8.30 uur) tot vrijdag naar school in de oneven weken (of op dagen dat er geen school is vanaf 14.30 uur);
en volgens de volgende vakantieregeling:
- in de voorjaarsvakantie: in de even jaren bij de vrouw, in de oneven jaren bij de man;
- met Pasen: in de even jaren eerste paasdag bij de man en tweede paasdag bij de vrouw, in de oneven jaren omgekeerd;
- in de meivakantie: de eerste week bij de vrouw, de tweede week bij de man;
- Hemelvaart: bij de man;
- Pinksteren: bij de vrouw;
- in de zomervakantie: de eerste drie weken bij de man, de laatste drie weken bij de vrouw;
- in de herfstvakantie: in oneven jaren bij de vrouw, in de even jaren bij de man;
- in de kerstvakantie: in de oneven jaren de eerste week en met kerst (ongeacht in welke week dit valt) bij de vrouw en de tweede week en met oud en nieuw (ongeacht in welke week dit valt) bij de man, in de oneven jaren omgekeerd;
6.3.
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van ieder van de voornoemde minderjarigen telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen € 258 per maand, met ingang van de datum van deze beschikking en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
6.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.A. Steinhauser, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E.J. van Schie als griffier en in het openbaar uitgesproken op
28 augustus 2023.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.