ECLI:NL:RBNHO:2023:7608

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
22/4011
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het plaatsen van zonweringsconstructies in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een particulier, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar. Eiser had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van twee zonweringsconstructies op het dakterras van zijn appartement. De gemeente weigerde deze vergunning op basis van het bestemmingsplan, dat een maximale bouwhoogte van 3 meter voor dergelijke constructies voorschrijft. Eiser stelde dat de weigering onterecht was, omdat het project geen negatieve ruimtelijke impact zou hebben en binnen de contouren van het bestaande gebouw zou blijven. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de gemeente onvoldoende had onderbouwd waarom de aanvraag niet kon worden goedgekeurd en dat de weigering in strijd was met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft de gemeente opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/4011

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2023 in de zaak tussen

ir. [eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar

(gemachtigden: mr. drs. T.A. van Reeuwijk en J. Stet-Kuin).

Inleiding

Bij besluit van 24 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiser omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan te verlenen voor het plaatsen van twee zonweringsconstructies op het terras behorende bij het appartement op de locatie [adres 1] te [plaats] .
Bij besluit van 15 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 12 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, vergezeld van [naam] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

Conclusie en gevolgen
1. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot haar oordeel is gekomen. Zij zal eerst de belangrijkste feiten en omstandigheden schetsen.
Wet- en regelgeving
2. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
3.1
Bij besluit van 16 september 2019 heeft verweerder omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 30 appartementen op de locatie [adres 2] te [plaats] . De bouwhoogte van het appartementencomplex bedraagt meer dan 16 meter. Het appartementencomplex kenmerkt zich door een terrasvormige opbouw.
3.2
Het onderhavige project (hierna ook: het project) voorziet in het plaatsen van twee zonweringsconstructies op het dakterras van het appartement van eiser op de vierde verdieping van het appartementencomplex. De zonweringsconstructies bestaan uit vier palen van 2,45 meter hoog die in de vloer van het dakterras, los van de gevel, worden vastgezet. Op de palen liggen vier dwarsbalken, waartussen lamellen hangen die open of dicht kunnen worden geschoven en die kunnen worden gedraaid. Het dakterras is gesitueerd over de gehele breedte van 17 meter van het appartement en ligt op het zuiden. Aan de westkant van het terras is een zonweringsconstructie van 5,50 meter bij 2,50 meter beoogd en aan de oostkant van het terras een van 5,00 meter bij 2,50 meter. Het dakterras ligt op het dak van het daaronder liggende appartement.
3.3
Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag van eiser om omgevingsvergunning het primaire besluit genomen. In dat besluit is vermeld dat het project volgens verweerder in strijd is met artikel 20.2.3, aanhef en onder b, van de planregels van het vigerende bestemmingsplan “Overdie, Omval en bedrijventerrein Oudorp”. Het project betreft volgens verweerder een bouwwerk, geen gebouw zijnde en daarvan mag de bouwhoogte maximaal 3 meter bedragen. De hoogte van het project moet volgens verweerder worden gemeten vanaf het peil en de hoogte ervan bedraagt, daarvan uitgaande, 14,76 meter.
Voor het project kan, zo is verder in het primaire besluit vermeld, volgens verweerder op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang bezien met artikel 4, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) geen omgevingsvergunning worden verleend, want daartoe biedt artikel 4.3 van het Afwijkingenbeleid gemeente Alkmaar, Februari 2022 (het Afwijkingenbeleid) volgens verweerder geen ruimte, omdat het project voorziet in een bouwwerk waarvan de bouwhoogte meer bedraagt dan 10 meter.
3.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de weigering onder wijziging van de motivering gehandhaafd.
Activiteiten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid en onder c, van de Wabo)
4.1
Eiser betoogt dat verweerder de aanvraag in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren. Het project heeft volgens eiser ruimtelijk gezien geen enkel effect. Het gaat niet om een ophoging van het appartementencomplex met een bouwonderdeel. Het complex blijft dezelfde hoogte houden, want het project blijft binnen de contouren van het gebouw. Er is volgens eiser sprake van een goede ruimtelijke ordening. Uit het welstandsadvies blijkt ook dat het project passend is in het geheel en een ondergeschikte toevoeging betreft.
Verweerder heeft voor de weigering bovendien niet kunnen verwijzen naar het Afwijkingenbeleid. Dat beleid is gelet op artikel 4.1 namelijk niet van toepassing op de aanvraag, omdat het geldt voor veel voorkomende bouwplannen en niet voor een incidenteel bouwplan als dat van eiser dat voorziet in een uitbreiding op een hoger gelegen bouwlaag.
Voor zover verweerder al heeft mogen toetsen aan het Afwijkingenbeleid, had hij aanleiding moeten zien daarvan af te wijken wegens bijzondere omstandigheden. Indien het project tegelijk met het verlenen van de vergunning voor het appartementencomplex zou zijn meegenomen, zou namelijk geen sprake zijn geweest van een probleem. Daarbij komt dat buiten de gevel hangende balkons ruimtelijk en welstandelijk (wel) zijn goedgekeurd met het verlenen van de vergunning destijds. Door de weigering wordt eiser onevenredig in zijn belangen geschaad, want hij kan zijn balkon niet doelmatig gebruiken. Alternatieven als een parasol en zonwering aan de muur zijn niet haalbaar vanwege de windbelasting op een hoogte van 12 meter.
4.2
In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat hij in het primaire besluit ten onrechte heeft vermeld dat het project is aan te merken als een overig bouwwerk, geen gebouw zijnde. Volgens verweerder voorziet het project in een ophoging van het appartementencomplex met een bouwonderdeel. Het project is daarom volgens hem te kwalificeren als een uitbreiding van ondergeschikte aard van een gebouw als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor. Met het project wordt volgens verweerder de maximale op grond van het bestemmingsplan toegestane bouwhoogte overschreden. De hoogte van het project moet namelijk worden gemeten vanaf het peil.
Voor het project kan volgens verweerder op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 2, van de Wabo in samenhang bezien met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor geen omgevingsvergunning worden verleend, want daartoe biedt het Afwijkingenbeleid volgens hem geen ruimte. Reeds omdat het Afwijkingenbeleid daartoe geen ruimte biedt, is het project volgens verweerder in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Volgens verweerder bestaat er geen aanleiding op grond van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het Afwijkingenbeleid omdat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden. De omstandigheid dat op grond van de planregels sprake is van meer bouwmogelijkheden bij woningen op de begane grond dan op verdiepingsvloeren vormt geen bijzondere omstandigheid, aldus verweerder. Bovendien zijn er volgens verweerder redelijkerwijs alternatieve oplossingen voor zonwering die op de hoogte van het balkon van eiser voldoende windbestendig zijn en die ertoe leiden dat eiser zonlicht effectief kan weren. Eiser wordt door de weigering niet onevenredig in zijn belangen geschaad, aldus verweerder.
Met welke planregels is het project in strijd?
4.3.1
De rechtbank overweegt als volgt. Ter plaatse vigeert op basis van het bestemmingsplan “Overdie, Omval en bedrijventerrein Oudorp” de bestemming “Wonen”. Als gevolg van de in 2019 verleende vergunning voor het appartementencomplex is het onderliggende bestemmingsplan niet gewijzigd. Er moet dus nog steeds aan de planregels van voornoemd bestemmingsplan worden getoetst bij de beantwoording van de vraag of het project in strijd is met het bestemmingsplan.
4.3.2
In artikel 20.2 van de planregels zijn bouwregels opgenomen voor verschillende soorten bouwwerken. Het betreft bouwregels voor achtereenvolgens hoofdgebouwen (20.2.1), bijgebouwen/aan-en uitbouwen (20.2.2), bouwwerken, geen gebouwen zijnde (20.2.3) en dakterrassen (20.2.4).
Uit het bestreden besluit kan niet worden opgemaakt als wat voor soort bouwwerk als bedoeld in artikel 20.2 van de planregels het project volgens verweerder moet worden aangemerkt en, in het verlengde daarvan, met welke planregel verweerder de constructie in strijd acht.
4.3.3
Vaststaat dat het perceel niet is voorzien van de aanduiding “terras”, zodat in ieder geval geen sprake kan zijn van het oprichten van een bouwwerk op een dakterras als bedoeld in artikel 20.2.4, tweede lid, van de planregels.
Naar het oordeel van de rechtbank is het project evenmin aan te merken als een bijgebouw, aanbouw of uitbouw als bedoeld in artikel 20.2.2 van de planregels. De constructie is geen bijgebouw, omdat deze geen wanden heeft en daarom niet als een gebouw is aan te merken. De constructie is ook geen aan- of uitbouw omdat als gevolg van het oprichten ervan de oppervlakte en de inhoud van het appartementencomplex niet worden vergroot.
Voor zover verweerder ter zitting heeft bedoeld te betogen dat de planregel over hoofdgebouwen als bedoeld in artikel 20.2.1 van toepassing is op het project, volgt de rechtbank verweerder daarin niet. Het project voorziet namelijk niet in het bouwen van een hoofdgebouw.
Het project kan gelet op het voorgaande dan ook uitsluitend worden aangemerkt als een bouwwerk, geen gebouw zijnde, waarvoor de bouwregels van artikel 20.2.3 van de planregels gelden. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit, anders dan in het primaire besluit, niet onderkend. Het bestreden besluit is – in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – ondeugdelijk gemotiveerd.
4.3.4
De bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, mag gelet op artikel 20.2.3, aanhef en onder b, van de planregels maximaal 3,00 meter bedragen. De bouwhoogte van een bouwwerk wordt op grond van artikel 2.4 van de planregels gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van het bouwwerk. In artikel 1.66 van de planregels is aangegeven wat onder peil moet worden verstaan. Het peil is gelet op onderdeel d van artikel 1.66 van de planregels in dit geval de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein en niet de vloer van het balkon. De hoogte van het project bedraagt, uitgaande van dat peil, 14,76 meter, zoals verweerder in het primaire besluit ook heeft vermeld. Dat is bijna 12 meter hoger dan het bestemmingsplan toelaat.
Op welke manier kan van het bestemmingsplan worden afgeweken?
4.4.1
Niet in geschil is, en ook de rechtbank stelt vast, dat niet binnenplans van het bestemmingsplan kan worden afgeweken. Beoordeeld moet daarom vervolgens worden of sprake is van een zogeheten kruimelgeval als bedoeld in artikel 4 van bijlage II van het Bor. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
4.4.2
De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat het project niet is aan te merken als een geval als bedoeld in onderdeel 4 van artikel 4: een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw.
Uit de Nota van Toelichting bij het Bor volgt dat onderdeel 4 drie categorieën bouwwerken omvat.
In de eerste plaats wordt een aantal constructies genoemd die aan of op een gebouw kunnen worden gerealiseerd en die niet op de grond staan. Het dakterras is in 2015 aan de opsomming toegevoegd. De opsomming is niet limitatief, ook een “gelijksoortige uitbreiding van een gebouw” valt onder onderdeel 4. Te denken valt bijvoorbeeld aan een loggia in een schuin dakvlak. Het project is naar het oordeel van de rechtbank geen “gelijksoortige uitbreiding van een gebouw”, omdat als gevolg van het oprichten ervan de oppervlakte en de inhoud van het appartementencomplex niet worden vergroot.
Een tweede categorie bouwwerken betreft de bouwdelen van ondergeschikte aard. Dit zijn bijvoorbeeld liftopbouwen, schoorstenen en ventilatiekanalen, airco-units, luchtbehandelingsinstallaties, glazenwassersinstallaties, brandtrappen of
bouwwerken die samenhangen met installaties binnen een gebouw. Het project behoort naar het oordeel van de evenmin tot die categorie bouwwerken.
De derde categorie bouwwerken betreft voorzieningen die zijn gericht op het isoleren van gebouwen. Het project behoort naar het oordeel van de rechtbank ook niet tot die categorie.
4.4.3
De rechtbank is voorts van oordeel dat het project niet is aan te merken als een geval als bedoeld in artikel 4, onderdeel 3, van bijlage II van het Bor, waar verweerder in het primaire besluit nog van uitging. Het project is weliswaar aan te merken als een bouwwerk, geen gebouw zijnde, maar er wordt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet voldaan aan de maximumhoogte van 10 meter.
4.4.4
De rechtbank is van oordeel dat het project is aan te merken als een bijbehorend bouwwerk en daarmee als een geval als bedoeld in artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Onder een bijbehorend bouwwerk wordt namelijk (ook) verstaan een functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd ander bouwwerk met een dak. Het project is als een dergelijk ander bouwwerk aan te merken, omdat deze naar het oordeel van de rechtbank geacht kan worden een dak te hebben indien de lamellen zijn uitgeschoven en het die stand is die ruimtelijk bezien leidend is. Het gebruik van het project is bovendien in planologisch opzicht gerelateerd aan het gebruik van het hoofdgebouw, het appartementencomplex. Beide worden voor woondoeleinden gebruikt.
4.4.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder in het bestreden besluit weliswaar terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van een kruimelgeval, maar daarbij ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake is van een kruimelgeval als bedoeld in artikel 4, onderdeel 4, van bijlage II van het Bor. Er is sprake van een kruimelgeval als bedoeld in artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Het bestreden besluit is ook in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet deugdelijk gemotiveerd.
Staat het Afwijkingenbeleid aan vergunningverlening in de weg?
4.5
Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar het Afwijkingenbeleid en zich op het standpunt gesteld dat het beleid geen aanknopingspunten biedt om van het bestemmingsplan af te wijken, hij heeft dat standpunt echter niet onderbouwd. Ook in zoverre kleeft aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek.
In het verweerschrift neemt verweerder voor het eerst het standpunt in dat de aanvraag getoetst moest worden aan artikel 4.2 van het Afwijkingenbeleid, dat onder meer gaat over balkons en andere soortgelijke uitbreidingen. Zonweringsconstructies worden volgens verweerder niet genoemd in dat artikel. Het beleid biedt geen ruimte om af te wijken, omdat hierin onder 4.2.1 is vermeld “In principe is de gemeente niet bereid om anders dan in de hiervoor genoemde gevallen, afwijking te verlenen.” Dat betekent volgens verweerder dat een goede ruimtelijke ordening bij het onderhavige project niet is verondersteld. Het project past niet binnen het beleid en daarom is afwijking niet wenselijk, aldus verweerder in het verweerschrift. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt herhaald.
4.6
De rechtbank stelt vast dat het Afwijkingenbeleid gold ten tijde van het primaire en het bestreden besluit.
In paragraaf 1.4 “Reikwijdte” van het beleid staat, voor zover van belang, het volgende:
“Niet voor alle (bouw-)activiteiten is het mogelijk om vooraf te bepalen in welke gevallen kan worden afgeweken van het bestemmingsplan. Er is daarom bewust gekozen voor het opstellen van beleidsregels voor de meest voorkomende (bouw-)activiteiten.
(…)
“Voor (bouw-)activiteiten die niet specifiek worden benoemd in het beleid geldt dat deze aanvragen per geval worden beoordeeld, waarbij de ruimtelijk relevante aspecten worden afgewogen. In het besluit op de aanvraag omgevingsvergunning wordt gemotiveerd wat die aspecten zijn, en welke afweging is gemaakt (maatwerk-afweging).”
Artikel 4.2 van het beleid gaat over onder meer balkons en andere soortgelijke uitbreidingen. Het project betreft naar het oordeel van de rechtbank geen balkon of andere soortgelijke uitbreiding gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. Verweerder is er dan ook ten onrechte van uitgegaan dat artikel 4.2 van toepassing is op de aanvraag.
In dit geval is artikel 4.1 van het beleid van toepassing, dat ziet op bijbehorende bouwwerken. Het beleid geldt, zo is bij artikel 4.1 vermeld, niet voor nieuw te bouwen woningen, bijbehorende bouwwerken of uitbreidingen daarvan op hoger gelegen bouwlagen, en bijbehorende bouwwerken die bestaan uit meerdere bouwlagen. Die aanvragen worden per geval beoordeeld.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de aanvraag van eiser gelet op wat in paragraaf 1.4 en bij artikel 4.1 van het beleid is vermeld op maat had moeten beoordelen. Verweerder heeft in het bestreden besluit deze specifieke beoordeling echter niet verricht en heeft daarmee in strijd gehandeld met zijn eigen beleid. Het bestreden besluit is in zoverre – in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb – onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk onderbouwd.
4.7
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Is er aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten?
5.1
De rechtbank ziet geen aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank is namelijk van oordeel dat verweerder zijn beslissing om de aangevraagde vergunning te weigeren met wat hij in het verweerschrift en ter zitting heeft uiteengezet niet alsnog afdoende heeft onderbouwd en overweegt daartoe als volgt.
5.2
Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting verwezen naar een negatief intern advies van de afdeling Ruimtelijke Vormgeving van 8 maart 2022. Verweerder is, onder verwijzing naar dat advies, van mening dat het project ruimtelijke impact heeft. Het gaat volgens verweerder om permanente en forse constructies die nadrukkelijk aanwezig zijn en die als extra laag moeten worden beschouwd. De verwachting is dat de constructies niet ondergeschikt zullen zijn aan het zuidelijke gevelbeeld, maar dominant zullen overkomen. Het betreft volgens verweerder een ongewenste wijziging die een negatieve ruimtelijke impact heeft. Ter zitting heeft verweerder in dit kader ook gewezen op het kapvormige karakter van het appartementencomplex. Verweerder beschouwt de bouwhoogte van elk terras als een afzonderlijk onderdeel.
5.3
In het advies en daarmee in de onderbouwing van verweerder zijn naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte de volgende drie relevante aspecten niet betrokken.
Ten eerste is niet betrokken dat ter plaatse al een appartementencomplex met een bouwhoogte van 16,00 meter is toegestaan bij vergunning. Wat betreft de hoogte blijft het project binnen de hoogtecontouren van het appartementencomplex als zodanig. Het is naar het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling van de ruimtelijke impact van het project niet gerechtvaardigd de hoogte ervan af te zetten tegen de hoogte van het terrasgedeelte waarop de constructie zich zal bevinden in plaats van tegen de hoogte van het complex als zodanig. De diepte van het project en daarmee de positionering ervan op het dakterras kan ook geen rol spelen, omdat het project uitsluitend wat betreft de hoogte in strijd is met het bestemmingsplan.
Ten tweede is niet betrokken het positieve welstandsadvies van 9 maart 2022 waarin het project als een ondergeschikte toevoeging is beschouwd die wegvalt tegen het geheel. Hoewel ruimtelijke ordening en welstand twee te onderscheiden vraagstukken zijn, kan niet worden gezegd dat daartussen in het geheel geen sprake is van overlap. De twee adviezen staan haaks op elkaar.
Ten derde heeft eiser ter zitting naar het oordeel van de rechtbank tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat er geen technisch equivalent alternatief is met een gelijke functionaliteit als het project. Indien eiser geen vergunning verkrijgt voor het project moet er daarom van worden uitgegaan dat hij geen toereikende zonweringen kan plaatsen op zijn dakterras. De gevolgen die dit voor eiser heeft zijn zwaarwegend, dit weegt des te zwaarder gelet op de steeds hoger wordende temperaturen vanwege klimaatverandering. Verweerder heeft het belang van eiser bij het zonwerend kunnen maken van zijn appartement niet afdoende meegewogen in zijn beslissing.
5.4
De rechtbank zal verweerder gelet op het voorgaande opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
Zonweringsconstructie niet vergunningvrij
6. Ter informatie van eiser merkt de rechtbank nog op dat het project zoals hier aangevraagd niet vergunningvrij is op grond van artikel 2 van bijlage II van het Bor. De omstandigheid dat eiser geen afspraak bij verweerder heeft kunnen maken om het beoogde project te kunnen bespreken maakt verder niet dat verweerder daarom in strijd heeft gehandeld met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Griffierecht en proceskosten
7.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7.2
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. De legesfactuur die eiser ter zitting heeft overgelegd en die hij heeft moeten betalen aan verweerder in verband met het in behandeling nemen van zijn aanvraag om omgevingsvergunning betreffen kosten die niet onder de kosten vallen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht die voor vergoeding in aanmerking komen bij gegrondverklaring van het beroep.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen tegen het primaire besluit, met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van
mr.W.I.K. Baart, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Bestemmingsplan Overdie, Omval en bedrijventerrein Oudorp
Artikel 1
In deze regels wordt verstaan onder:
(…)
1.5
aan- of uitbouw:
een onderdeel van een hoofdgebouw dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
(…)
1.21
bijgebouw:
een gebouw dat in bouwkundig en functioneel opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
1.66
peil:
voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de bouwhoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de bouwhoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
indien in of op het water wordt gebouwd, het plaatselijk aan te houden waterpeil;
in andere gevallen de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein.
Artikel 2
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
(…)
2.4
de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
Artikel 20.1
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. woningen; (…).
met daarbij behorende:
u. bouwwerken;
v. aan- en uitbouwen; (…).
20.2.1
Hoofdgebouwen
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:
hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
het aantal woningen bedraagt niet meer dan het bestaande aantal;
de goot- en bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)' is aangegeven;
e bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte (m)' is aangegeven; (…).
20.2.2
Bijgebouwen, aan- en uitbouwen
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen bij woningen gelden de volgende regels:
het achtererfgebied behorende bij een woning mag niet meer dan 50% worden bebouwd;
aan- en uitbouwen mogen uitsluitend in het achtererfgebied worden gebouwd;
aan- en uitbouwen mogen alleen worden gebouwd in het verlengde van het hoofdgebouw tot 3 meter achter de achtergevel;
e bouwhoogte van aan- en uitbouwen bedraagt niet meer dan 3 meter;
20.2.3
Bouwwerken, geen gebouw zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
de maximale bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen bedraagt 2 meter, met dien verstande dat de hoogte voor erf- en terreinafscheidingen voor zover gelegen vóór de voorgevelrooilijn maximaal 1 meter mag bedragen;
de maximale bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt 3 meter, met dien verstande dat voor de voorgevelrooilijn geen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan anders dan erf- en terreinafscheidingen als bedoeld in sub a.
20.2.4
Dakterassen
Dakterrassen zijn toegestaan op aan- en uitbouwen ter plaatse van de aanduiding 'terras', met dien verstande dat:
deze uitsluitend mogen worden gebruikt ten behoeve van de woonfunctie op een aan- of uitbouw van de aangrenzende of direct ondergelegen bouwlaag van het hoofdgebouw;
bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden opgericht tot een bouwhoogte van ten hoogste 1,20 m, gemeten vanaf het dak;
geen dakterrassen zijn toegestaan bij hoofdgebouwen die in gebruik zijn als horecabedrijf;
geen dakterrassen zijn toegestaan die een onevenredige afbreuk doen aan de karakteristiek en ruimtelijke kwaliteit van het stadsbeeld.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…),
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (…).
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
(…)
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of (…).
Besluit omgevingsrecht
Artikel 1
1.In deze bijlage wordt verstaan onder:
(…)
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak; (…).
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1.een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;
(…)
3.een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 10 m, en
b. de oppervlakte niet meer dan 50 m²;
4. een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw; (…).