ECLI:NL:RBNHO:2023:7203

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
C/15/334248 / FA RK 22-5571
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage en partnerbijdrage in het kader van alimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in een alimentatiekwestie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man had verzocht om wijziging van de eerder vastgestelde kinderbijdrage en partnerbijdrage, die waren vastgesteld in een beschikking van 24 december 2021. De man stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden, waardoor de huidige alimentatie niet meer voldeed aan de wettelijke maatstaven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man een bruto jaarinkomen heeft van € 107.157,00, terwijl de vrouw een fictief jaarinkomen van € 50.000,00 is toegerekend, rekening houdend met haar verdiencapaciteit en de zorg voor de kinderen. De rechtbank heeft de kinderbijdrage vastgesteld op € 289,00 per kind per maand, en de partnerbijdrage op € 724,00 bruto per maand, ingaande op 1 januari 2023. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat de man in staat is om de vastgestelde bijdragen te voldoen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verzoeken van beide partijen om de proceskosten te vergoeden zijn afgewezen, en dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/334248 / FA RK 22-5571
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 26 juli 2023
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.J. Butter, kantoorhoudende te Hoorn Nh,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. van Vliet, kantoorhoudende te Hengelo Ov.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man van 24 november 2022, ingekomen op 28 november 2022;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw van 24 januari 2023, ingekomen op dezelfde datum;
- het verweer op zelfstandig verzoek van de man van 23 februari 2023, ingekomen op 24 februari 2023;
- het aanvullend verzoekschrift van de man van 23 mei 2023, ingekomen op 24 mei 2023;
- het aanvullend zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw van 2 juni 2023, ingekomen op dezelfde datum;
- het aanvullend verzoekschrift en verweer, met bijlagen, van de man van 8 juni 2023, ingekomen op 9 juni 2023;
- het F9-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw van 12 juni 2023, ingekomen op 13 juni 2023
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 14 juni 2023 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten.
Ter zitting heeft de vrouw een nadere productie overgelegd, zijnde een e-mailbericht van haar werkgever.
2. Feiten en omstandigheden
2.1.
Partijen zijn op [datum] te [plaats] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op
[datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 24 december 2021.
2.2.
Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen:
- [de minderjarige 1] , op [geboortedatum] te [plaats] ;
- [de minderjarige 2] , op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
Bij de hiervoor genoemde beschikking is, voor zover hier van belang, de echtscheiding uitgesproken, een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vastgesteld, ten laste van de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna: kinderbijdrage) vastgesteld van
€ 126,00 per kind per maand en ten laste van de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna: partnerbijdrage) vastgesteld van € 1.586,00 per maand.
2.4.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2023 € 132,00 per kind per maand en de partnerbijdrage € 1.671,00 per maand.

3.Verzoek

3.1.
De man heeft in zijn initiële verzoekschrift verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, de hiervoor genoemde beschikking te wijzigen in die zin dat de kinderbijdrage wordt bepaald op € 383,00 per kind per maand en de partnerbijdrage op nihil met ingang van de datum waarop het verzoekschrift is ingediend, zijnde 28 november.
In het aanvullend verzoekschrift van 23 mei 2023 heeft de man verzocht te bepalen dat de vrouw de sedert 24 november 2022 ontvangen partneralimentatie moet terugbetalen aan de man binnen twee weken na de datum van de beschikking.
In het aanvullend verzoekschrift van 8 juni 2023 heeft de man verzocht om de hoogte van de kinderbijdrage vast te stellen aan de hand van een te verwerven inkomen door de vrouw van € 71.543,- winst uit onderneming, zonder rekening te houden met het woonbudget, de bijdrage van de man tot 31 december 2022 aan de hand van het inkomen vermeld in de jaaropgave 2022, zijnde € 107.157,00, te bepalen en de bijdrage van de man vanaf 1 januari 2023 te berekenen op basis van een inkomen van € 96.671,00 (12 x € 7459,21 x 1,08).
Tot slot heeft de man verzocht om de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De man stelt hiertoe dat de hierboven genoemde echtscheidingsbeschikking door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht, naar de rechtbank begrijpt onder wijziging van de beschikking van deze rechtbank van 24 december 2021, de door de man te betalen kinderbijdrage te bepalen op € 617,00 per kind per maand, bij vooruitbetaling per maand te voldoen aan de vrouw, met ingang van de datum beschikking, te vermeerderen met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten en/of regeling ten behoeve van de minderjarigen kan of zal worden verstrekt en de partnerbijdrage te bepalen op € 402,00 bruto per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen met ingang van de datum waarop de kinderbijdrage zal worden verhoogd, althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum.
De vrouw heeft voorts verzocht om de man te veroordelen in de werkelijke kosten van de procedure.
4.2.
De vrouw heeft bij aanvullend zelfstandig verzoek van 2 juni 2023 primair verzocht om een eventuele wijziging van de partnerbijdrage pas te laten ingaan op de datum waarop er beschikking zal worden gegeven.
De vrouw heeft subsidiair verzocht:
- indien er wel met terugwerkende kracht een wijziging wordt vastgesteld in de partner- en kinderbijdrage, voor de periode van november 2022 tot en met 9 januari 2023 de kinderbijdrage vast te stellen op € 617,00 per kind per maand en de partnerbijdrage op
€ 402,00 bruto per maand;
-met ingang van 9 januari 2023 de kinderbijdrage vast te stellen op € 522,00 per kind per maand bij vooruitbetaling per maand te voldoen aan de vrouw, te vermeerderen met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten en/of regeling ten behoeve van de minderjarigen kan of zal worden verstrekt en de partnerbijdrage te bepalen op € 589,00 bruto per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen met ingang van de datum waarop de kinderbijdrage zal worden verhoogd, althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum.
4.3.
De vrouw heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat zij met ingang van 9 januari 2023 op basis van een arbeidsovereenkomst met uitzendbeding gemiddeld 24 uur per week bij een opdrachtgever kan werken.

5.Verweer op zelfstandig verzoek

5.1.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de zelfstandige verzoeken van de vrouw.

6.Beoordeling

6.1.
Tussen partijen is niet in geding dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank zal dan ook overgaan tot een herbeoordeling van de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van de minderjarigen en de vrouw.
6.2.
De rechtbank neemt bij de berekening van de vast te stellen bijdrage de zogenoemde Tremanormen als uitgangspunt die zijn opgenomen in het Tremarapport van de Expertgroep Alimentatienormen. De in deze beschikking opgenomen berekeningen, gemaakt met behulp van het alimentatieberekeningsprogramma INA, geven weer welke uitgangspunten daarbij door de rechtbank zijn gehanteerd.
6.3.
De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
Ingangsdatum
6.4.
De man heeft verzocht om de ingangsdatum te stellen op de datum waarop het verzoekschrift is ingediend: 28 november 2022. De vrouw heeft verzocht een wijziging in te laten gaan op de datum van de beschikking.
De rechtbank is van oordeel dat de ingangsdatum van een eventuele wijziging dient te worden gesteld op 1 januari 2023. Daartoe overweegt de rechtbank dat met ingang van die datum de partnerbijdrage wordt berekend aan de hand van een nieuwe rekenmethode die overeenkomt met de wijze waarop de kinderbijdrage wordt berekend. De vast te stellen kinder- en partnerbijdrage moet zoveel mogelijk toekomstbestendig zijn. Dat zal niet het geval zijn als er wordt gerekend vanaf 28 november 2022 met het oude systeem. De rechtbank acht het niet opportuun om voor één maand in 2022 een aparte berekening te maken. De rechtbank ziet in wat de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om de wijziging te laten ingaan met ingang van de datum waarop de beschikking wordt gegeven. Wat dit betekent voor een mogelijke terugbetaling voor de vrouw zal hierna worden besproken.
Kinderbijdrage
6.5.
De rechtbank zal allereerst een herbeoordeling van de kinderbijdrage maken.
behoefte
6.6.
In de beschikking van 24 december 2021 is de behoefte van de minderjarigen in 2018 op € 1.450,00 per maand gesteld en geïndexeerd naar 2021 op € 1.561 per maand. Dat betekent dat de behoefte voor 2023 € 1.645,00 per maand bedraagt.
6.7.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
draagkracht
6.8.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) van 2023, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1175]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.175,00 per maand aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voor inkomens beneden een NBI van
€ 1.470,00 per maand zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.
draagkracht van de vrouw
6.9.
De vrouw is sinds 9 januari 2023 werkzaam voor [bedrijf] via [bedrijf] voor 24 uur per week Zij heeft haar inkomen uit loon met ingang van januari 2023 gesteld op € 22.475,00 bruto per jaar.
De vrouw heeft daarnaast een eigen onderneming, [onderneming] .
De vrouw heeft gesteld dat zij in 2022 in haar onderneming geen winst heeft gemaakt omdat zij een grote opdrachtgever is kwijtgeraakt. Zij stelt geen andere opdrachten meer te hebben kunnen genereren en heeft vervolgens haar tijd geïnvesteerd in het volgen van cursussen en opleidingen. De vrouw heeft gesteld dat het niet mogelijk is om het contract uit te breiden. Voorts acht de vrouw uitbreiding van haar werkzaamheden niet mogelijk, omdat zij haar werk moet combineren met de zorg voor de kinderen, waarbij met name [de minderjarige 2] vanwege zijn kindeigen problematiek extra aandacht nodig heeft.
6.10.
De man heeft verweer gevoerd tegen het door de vrouw gestelde inkomen. De man is van mening dat de vrouw, gelet op haar winst uit onderneming over de jaren vóór 2022, een hogere verdiencapaciteit heeft. De man stelt dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij haar verdiencapaciteit herstelt en meer uren kan werken. Ten aanzien van de zorg voor de kinderen heeft de man aangegeven zijn taak en aandeel daarin te willen vervullen, maar dat de vrouw dat niet toelaat. Bovendien heeft de vrouw in het verleden ook een hoger inkomen kunnen genereren in combinatie met de zorg voor de kinderen. Die zorg kan dan ook wat de man betreft geen reden zijn voor de vrouw om minder inkomen te genereren dan zij in het verleden deed. Hij meent dat er aan de kant van de vrouw moet worden gerekend met een (fictief) jaarinkomen van € 71.543,00.
6.11.
De rechtbank stelt vast dat in de beschikking van 24 december 2021 is opgenomen dat ten aanzien van de onderneming van de vrouw de gemiddelde winst uit onderneming over 2020 en 2021 € 71.543,00 bedraagt. Uit de stukken blijkt dat in 2022 in het eerste kwartaal nog een omzet is gemaakt van € 12.000,00. Niet is betwist dat de vrouw in 2022 een grote opdrachtgever is kwijtgeraakt en de rest van het jaar heeft besteed aan het volgen van cursussen en dergelijke. De vrouw heeft uiteindelijk met ingang van 9 januari 2023 een baan aangenomen voor 24 uur per week, waarmee de vrouw thans € 22.475,00 bruto per jaar verdient. Dit is een groot contrast met de verdiencapaciteit van ruim € 70.000,00 die de vrouw tot voor kort heeft kunnen genereren en welke verdiencapaciteit zij heeft kunnen combineren met haar zorgtaken voor de kinderen. De vrouw stelt niet meer werkzaam te zijn als zzp-er, maar heeft geen inzage gegeven in de huidige stand van haar onderneming. Ook ter zitting is daarover geen duidelijkheid gegeven. De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw de onderneming nog steeds heeft, aangezien zij nog steeds premie afdraagt voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. De vrouw heeft gesteld niet meer dan 24 uur per week te kunnen werken bij haar werkgever en heeft daarvan een e-mailbericht van de werkgever overgelegd. De vrouw heeft echter geen afdoende verklaring gegeven voor de weken waarin zijn meer dan 24 uur heeft gewerkt. Ter zitting is namens en door de vrouw aangegeven dat de rust van een vaste parttime baan nodig is en de vrouw zo meer energie overhoudt voor de kinderen.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw gelet op haar verdiencapaciteit in de jaren hiervoor meer had kunnen doen om haar voormalige verdiencapaciteit te benutten. De vrouw stelt pogingen te hebben gedaan andere opdrachtgevers dan wel een passende functie te vinden, maar dit is door de man betwist en de rechtbank is van oordeel dat de vrouw deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd met verifieerbare stukken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat aan de zijde van de vrouw moet worden uitgegaan van fictief bruto jaarinkomen van € 50.000,00 per jaar. Dat inkomen doet recht aan de verdiencapaciteit van de vrouw en haar rol voor de kinderen. Bovendien gaat daarvan een prikkel uit om meer uren te gaan werken dan wel een hoger loon te realiseren.
De rechtbank houdt rekening met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van
€ 3.864,00 per jaar die de vrouw blijkens de door haar overgelegde draagkrachtberekening nog voldoet. De rechtbank houdt voorts rekening met de op vrouw van toepassing zijnde heffingskortingen: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget. Het NBI van de vrouw bij deze gegevens bedraagt € 3.629,00 per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 956,00 per maand.
draagkracht van de man
6.12.
De man is werkzaam bij [bedrijf] . De man heeft blijkens de jaaropgaaf 2022 een bruto jaarinkomen van € 107.157,00. De man heeft gesteld dat er vanaf januari 2023 dient te worden uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 96.671,00, omdat hij geen bonus meer zal ontvangen. De man stelt dat de bonus niet structureel is. De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Niet in geding is dat de man in 2021 en 2022 een bonus heeft ontvangen. De man heeft niet aangetoond dat hij in de jaren daarvoor geen bonus heeft ontvangen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd en gaat uit van een bruto jaarinkomen van € 107.157,00.
Rekening houdend met de op de man van toepassing zijnde heffingskortingen bedraagt het NBI van de man € 5.318,00 per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 1.784,00 per maand.
draagkrachtvergelijking
6.13.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 2.740,00 per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van de kinderen van € 1.645,00 per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 1784: 2740 x 1645 = € 1.072,00 per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 956: 2740 x 1645 = € 574,00 per maand.
zorgkorting
6.14.
Op het berekende aandeel van de man dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg.
Bij de beschikking van 24 december 2021 is de hoofdverblijfplaats bij de vrouw bepaald en is een zorgregeling vastgesteld waarbij de minderjarigen de ene week bij de man verblijven en de andere week bij de vrouw, een zogenoemde co-ouderschapregeling. Daarbij geldt een zorgkorting van 35%, omdat de man in die zorgregeling mimimaal 3 dagen per week de zorg voor de kinderen heeft. Niet in geding is dat partijen nadien een andere zorgregeling zijn overeengekomen waarbij de minderjarigen eenmaal in de twee weken van donderdag uit school tot maandag naar school bij de man verblijven als ook de helft van de vakanties. De vrouw heeft gesteld dat de man de vakantieregeling niet nakomt. De man heeft dit gemotiveerd betwist. De rechtbank is van oordeel dat bij de huidige zorgregeling, waarbij - rekening houdend met in ieder geval een minimale vakantieregeling- in ieder geval een zorgkorting kan worden toegepast zoals door de man is verzocht, zijnde 30%. De rechtbank zal dan ook van dat kortingspercentage uitgaan.
Omdat de behoefte € 1.645,00 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van
€ 494,00 per maand. De door de man te betalen kinderbijdrage komt daarmee op (€ 1.072,00 - € 494,00=) € 578,00 per maand, oftewel € 289,00 per kind per maand. De rechtbank is van oordeel dat de man in staat moet worden geacht deze kinderbijdrage te voldoen.
Voor zover de vrouw heeft verzocht te bepalen dat de kinderbijdrage wordt vermeerderd met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten en/of regeling ten behoeve van de minderjarigen kan of zal worden verstrekt, dient dit verzoek te worden afgewezen, omdat het te onbepaald is.
Partnerbijdrage
6.15.
De rechtbank zal nu overgaan tot bespreking van de partnerbijdrage.
6.16.
Zoals gezegd is de ingangsdatum voor een eventuele wijziging van de partnerbijdrage 1 januari 2023. Vanaf die datum geldt een gewijzigd systeem voor de berekening van de partnerbijdrage waarbij, net als bij de kinderbijdrage, wordt gerekend met een forfaitair woonbudget van 30 procent van het netto inkomen.
behoefte
6.17.
De behoefte van de vrouw is niet in geding en bedraagt conform de beschikking van 24 december 2021 in 2018 € 4.411,00 netto per maand, geïndexeerd naar 2022 € 4.840,00 netto per maand.
behoeftigheid
6.18.
Op de behoefte van de vrouw dienen de eigen inkomsten van de vrouw in mindering te worden gebracht. Zoals hiervoor is berekend gaat de rechtbank uit van een fictief jaarinkomen van de vrouw van € 50.000,00 bruto per jaar.
6.19.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw geheel in haar eigen behoefte kan voorzien, omdat zij over vermogen beschikt waarop zij kan interen. Dat vermogen bestaat volgens de man uit een erfenis en gelden die de vrouw uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft verkregen.
De vrouw heeft betwist dat zij vermogen heeft en daarop kan interen.
6.20.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw een erfenis heeft ontvangen van in ieder geval
€ 17.000,00. De vrouw heeft daarnaast in 2022, het jaar waarin zij stelt geen inkomen te hebben gegenereerd, een woning aangekocht en daarvoor een hypotheeklening verkregen van € 329.172,00. De vrouw heeft niet duidelijk kunnen maken waarvan zij, naast de partnerbijdrage en mogelijk de erfenis, dat jaar heeft geleefd en op grond waarvan haar een hypothecaire lening is verstrekt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw niet dan wel onvoldoende uitleg heeft gegeven over de door de man aangeroerde financiële kwesties. De stelling dat de vrouw zou moeten interen op wat er is overgebleven na de echtscheiding kan echter niet leiden tot een nihilstelling van de partnerbijdrage. Dit volgt immers uit de verdeling tussen partijen waarbij bij de beschikking van 24 december 2021 tevens een partnerbijdrage is vastgesteld. Dat mogelijk nog resterende vermogen kan dan ook geen rol spelen bij de vaststelling van de partnerbijdrage. De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw, gelet op het ontbreken van inkomen in het jaar 2022, de erfenis thans heeft opgesoupeerd. De rechtbank rekent reeds met een fictief inkomen, zoals hiervoor is vastgesteld, waarmee naar het oordeel van de rechtbank voldoende is tegemoetgekomen aan de verweren van de man.
6.21.
De vrouw heeft gelet op een fictief jaarinkomen van bruto € 50.000,00 een eigen netto inkomen van € 3.139,00 per maand. De resterende netto behoefte bedraagt dan € 1.701,00 per maand, oftewel € 3.233,00 bruto per maand. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw niet in staat kan worden geacht geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank dient dan ook te berekenen in hoeverre de man in deze resterende behoefte kan voorzien.
draagkracht man
6.22.
Zoals onder punt 6.12. is overwogen gaat de rechtbank uit van een bruto jaarinkomen van de man van € 107.157,00. Bij dit inkomen, rekening houdend met de op de man van toepassing zijnde heffingskortingen, bedraagt zijn NBI voor de partnerbijdrage € 5.318,00 per maand. Zijn draagkrachtloos inkomen bedraagt € 2.770,00 per maand, waarmee de draagkrachtruimte op € 2.548,00 per maand komt. Op de draagkrachtruimte dient de door de man te betalen kinderbijdrage inclusief de zorgkorting in mindering te worden gebracht, zijnde € 1.072,00 per maand. De resterende ruimte voor het betalen van een partnerbijdrage bedraagt € 457,00 per maand, gebruteerd € 724,00 per maand. De rechtbank zal de partnerbijdrage op dit bedrag vaststellen.
De rechtbank realiseert zich dat de vrouw heeft verzocht een lagere partnerbijdrage vast te stellen van € 589,00 bruto per maand, maar dat verzoek heeft zij gedaan in combinatie met het verzoek om een aanmerkelijk hogere kinderbijdrage vast te stellen dan de rechtbank nu heeft gedaan. De rechtbank ziet dan ook geen reden om de vrouw te benadelen door de partnerbijdrage te maximeren op het door haar verzochte bedrag. Hierbij speelt ook een rol dat de advocaat van de vrouw ter zitting heeft gezegd dat de verzoeken moeten worden aangepast als de rechtbank zou besluiten om te gaan rekenen met het nieuwe systeem voor het berekenen van de partnerbijdrage, hetgeen de rechtbank in deze beschikking heeft gedaan.
terugbetaling
6.23.
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw hetgeen zij méér heeft ontvangen vanaf de datum waarop de partnerbijdrage wordt gewijzigd, zijnde 1 januari 2023, zal terugbetalen. De rechtbank is van oordeel dat met een terugbetalingsverplichting behoedzaam moet worden omgegaan, gelet op het feit dat bijdragen als de onderhavige plegen te worden verteerd in de maand waarin zij zijn uitgekeerd. De man heeft, zoals ter zitting is gebleken, zonder instemming van de vrouw eigenhandig de te betalen partnerbijdrage in de afgelopen maanden verlaagd. De rechtbank is van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij hetgeen de man mogelijk na de datum van de wijziging teveel heeft betaald, zal terugbetalen.
6.24.
De rechtbank heeft van de kinder- en partnerbijdrage berekeningen gemaakt die deel uitmaken van deze beschikking.
6.25.
De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de hierna vast te stellen bijdragen jaarlijks van rechtswege worden gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
proceskosten
6.26.
Partijen hebben over een weer verzocht om de ander in de proceskosten te veroordelen. De man heeft daartoe aangevoerd dat het een betrekkelijk eenvoudige procedure betreft, maar dat de wijze waarop de vrouw procedeert leidt tot extra verwikkelingen en extra onderzoekswerkzaamheden die normaliter niet noodzakelijk zijn. De vrouw heeft haar op 24 januari 2023 gedane verzoek tot veroordeling van de man in de proceskosten niet nader onderbouwd.
6.27.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van evident nodeloos of complex procederen. Er is dan ook geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt in familiezaken dat tussen voormalig echtelieden de proceskosten worden gecompenseerd in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt. De verzoeken dienaangaande zullen daarom worden afgewezen.
6.28.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

De rechtbank:
7.1.
bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 24 december 2021, dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ;
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
met ingang van 1 januari 2023 -en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen- dient te voldoen € 289,00 per kind per maand;
7.2.
bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 24 december 2021, dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 1 januari 2023 -en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen-, dient te voldoen € 724,00 bruto per maand, in die zin dat voor zover sinds 1 januari 2023 tot nu toe méér is betaald door en/of op de man is verhaald, de partnerbijdrage wordt vastgesteld voor die periode op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
7.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst af het meer of anders verzochte;
7.5.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P. van der Haak, rechter, in tegenwoordigheid van H.M. Zonneveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2023.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.