3.3.1Vrijspraak feit 1
De rechtbank stelt op grond van het dossier de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 27 maart 2019 treedt de politie een garagebox op het adres [adres 2] in Hoofddorp binnen. In de garagebox wordt een gestolen auto aangetroffen. Op de achterbank en in de kofferbak van de auto liggen een aantal tassen. Deze tassen bevatten een groot aantal (automatische) vuurwapens (in totaal twintig stuks), patroonhouders, munitie en vier handgraten. Op de ruwe delen van één van de vuurwapens (een vuurwapen van het merk Heckler & Koch, aangetroffen op de achterbank van de auto in een zwarte rugtas) wordt een DNA-profiel aangetroffen dat met grote mate van zekerheid afkomstig is van de verdachte.
Aan de verdachte wordt verweten dat hij dit wapen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 maart 2019 samen met anderen voorhanden heeft gehad.
Voor het bewijs van het voorhanden hebben van het wapen is vereist dat de verdachte het wapen bewust aanwezig had en dat hij over het wapen kon beschikken in die zin dat er met betrekking tot het wapen een zekere vorm van machtsuitoefening door hem mogelijk was.
De rechtbank stelt vast dat het NFI-rapport met de conclusie dat het celmateriaal op het wapen matcht met het DNA-profiel van de verdachte, het enige bewijsmiddel is voor de beschuldiging dat de verdachte het wapen voorhanden heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat de enkele aanwezigheid van DNA-materiaal van de verdachte op het wapen onvoldoende is voor het bewijs dat hij beschikkingsmacht over dat wapen had, laat staan dat dit in de ten laste gelegde periode en op de ten laste gelegde plaats het geval is geweest.
Op basis van de stukken in het dossier is geen enkele link te leggen tussen de verdachte en de garagebox of de auto waarin het wapen is aangetroffen. Ook bevat het dossier geen bewijs waaruit een relatie of verband volgt tussen de verdachte en de in het dossier genoemde medeverdachten, van wie ook DNA-sporen op dit wapen of andere in de garagebox aanwezige wapens zijn aangetroffen. De officier van justitie heeft in het kader van de bewijsvoering gewezen op het feit dat er op 18 juni 2020 ook een wapen met patronen in de (toenmalige) woning van de verdachte in Breukelen is aangetroffen. Dit gegeven levert echter geen steunbewijs op voor het voorhanden hebben van het wapen in de garagebox in Hoofddorp.
De conclusie is dan ook dat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde feit.
3.3.2Vrijspraak feit 3 primair en subsidiairFeit 3 primair
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen wat de verdachte onder feit 3 primair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. Op grond van de bewijsmiddelen kan niet worden vastgesteld dat de verdachte het opzet heeft gehad om [aangever] (hierna: [aangever] ) zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Feit 3 subsidiairDe raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken, omdat hij uit noodweer heeft gehandeld. De rechtbank begrijpt dit verweer als een bewijsverweer, aangezien de raadsman zich op het standpunt stelt dat het door de verdachte aangewende geweld niet wederrechtelijk was en - omdat in het begrip mishandeling de wederrechtelijkheid besloten ligt - dus geen sprake was van mishandeling en vrijspraak zou moeten volgen.
Vaststaande feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat de verdachte en [aangever] op 19 juli 2020 gedetineerd waren in de PI Lelystad. Zij deelden een cel en kregen in de cel ruzie over het gebruik van de PlayStation. [aangever] speelde een spel op de PlayStation. De verdachte was boos dat hij niet mee mocht spelen en heeft op enig moment de stekker uit de televisie, waarop de PlayStation was aangesloten, getrokken. Vanaf dat moment lopen de verklaringen van de verdachte en [aangever] over wat er is gebeurd, uiteen.
De verklaring van [aangever]
heeft bij de politie verklaard dat hij aan de verdachte vroeg waarom hij de stekker uit de televisie trok. Hij hoorde de verdachte zeggen dat hij zijn bek moest houden, anders zou hij gaan slaan. Hierop begon de verdachte [aangever] uit het niets met zijn vuisten te slaan en raakte hij [aangever] hard op zijn kaak. [aangever] wilde naar de intercom lopen om hulp te vragen, maar hij werd door de verdachte van achteren in een wurggreep genomen en in zijn rug gebeten. Hij raakte buiten bewustzijn en zakte in elkaar. Toen hij weer bij kwam lag hij op de grond en werd hij door de verdachte met een etensbord op zijn hoofd geslagen. De verdachte had een helft van het bord nog in zijn hand en maakte een stekende beweging met het bord. [aangever] weerde dit af met zijn voet, waardoor hij een stuk bord in zijn wreef kreeg.
[aangever] heeft als getuige bij de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte hem met een beker, een soort kom, heeft geslagen. Hierna stond [aangever] op van het bed en de verdachte stond precies tegenover hem. De verdachte pakte [aangever] - van voren - in een soort wurggreep bij de keel vast waardoor [aangever] niet meer kon ademhalen. [aangever] verloor hierdoor het bewustzijn terwijl de verdachte bleef doorslaan. Toen [aangever] weer bij kwam zag hij dat de verdachte met een stuk van het bord onder zijn oor en op zijn schouder sloeg. De verdachte schopte ook met zijn voet. Het bord was gebroken en met een scherp stuk had de verdachte in de voet van [aangever] gestoken.
De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat [aangever] van het bed op stond en een broodmes van tafel pakte. [aangever] schreeuwde en schold de verdachte in het Arabisch uit. Met het mes in zijn linkerhand maakte [aangever] een stekende beweging in de richting van de verdachte. De verdachte pakte zijn pols en kon het steken daardoor afweren. [aangever] liet het mes vallen en wilde de verdachte stoten. De verdachte kon hem toen bij de nek pakken in een houdgreep en had het hoofd van [aangever] onder zijn linkerarm klem. De verdachte probeerde [aangever] op deze manier te kalmeren. Vervolgens gaf de verdachte [aangever] een soort duw waardoor [aangever] tegen de celdeur aankwam en op de grond viel. Hierna gingen zij verder met vechten. De verdachte heeft ontkend dat hij [aangever] met een bord heeft geslagen. Het is mogelijk dat hij [aangever] in zijn rug heeft gebeten.
Op de zitting van 12 juli 2023 heeft de verdachte aan deze verklaring toegevoegd dat hij heeft gehandeld uit pure zelfverdediging. Op het moment dat [aangever] het mes in zijn handen had, moest de verdachte zich verdedigen. [aangever] zwaaide met zijn handen en heeft de verdachte een paar keer geraakt. Toen hij [aangever] van voren in een houdgreep had, wilde [aangever] het mes niet loslaten en ging hij door met slaan. Terwijl de verdachte [aangever] vast had, heeft hij hem weggeslingerd, een zwaai gegeven. De verdachte vermoedt dat het mes toen op de grond is gevallen. Op het moment dat [aangever] viel, ging de celdeur open. De verdachte heeft ontkend dat hij [aangever] vuistslagen op zijn hoofd heeft gegeven en in de voet heeft gestoken.
De getuige
De als getuige gehoorde gevangenisbewaarder is na het begin van de vechtpartij de cel binnen gekomen en heeft dus niet waargenomen wie de vechtpartij is begonnen.
Beoordeling van het noodweerverweer
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of de verdachte zich heeft verdedigd tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding en of deze verdediging noodzakelijk is geweest, waarbij de wijze van verdediging moet voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
De rechtbank constateert dat de feitelijke toedracht van de vechtpartij onduidelijk is. Zowel de verdachte als [aangever] heeft verklaard dat de ander is begonnen met het uitoefenen van het (dreigen met) geweld en de getuige heeft de aanvang van de vechtpartij niet waargenomen. De rechtbank is van oordeel dat de lezing van de verdachte niet onaannemelijk is, mede gelet op de discrepanties in de hiervoor vermelde verklaringen van [aangever] . Uitgaande van het scenario van de verdachte, inhoudende dat [aangever] met een broodmes op hem af kwam en stekende bewegingen maakte, leveren deze gedragingen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding op waartegen de verdachte zichzelf mocht verdedigen.
Subsidiariteit en proportionaliteit
Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan het vereiste van subsidiariteit, omdat het, gelet op de beperkte ruimte in een afgesloten cel, niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken.
De proportionaliteitseis strekt ertoe om een gedraging niet straffeloos te laten zijn indien het verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband toepasselijke - tot terughoudendheid nopende - maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
De aard van de onderhavige aanranding was een bedreiging met een mes. Uit het dossier volgt dat de verdachte ter verdediging [aangever] heeft geslagen, in een houdgreep heeft gehouden, op de grond heeft gegooid en in de rug heeft gebeten. Gelet op de aard van de aanranding en de aard van het letsel van [aangever] is de rechtbank van oordeel dat de wijze van verdediging van de verdachte in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding, zodat eveneens is voldaan aan de eisen van proportionaliteit. De omstandigheid dat de verdachte door [aangever] werd bedreigd met een broodmes dat mogelijk niet heel scherp was, zoals de officier van justitie heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. Ook met een dergelijk mes kan, gelet op de explosieve sfeer die er op dat moment tussen de verdachte en [aangever] was, immers een aanzienlijke verwonding worden toegebracht.
Op grond van het voorgaande neemt de rechtbank aan dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld. Daarom kan niet wettig en overtuigend bewezen worden geacht dat de aan de verdachte ten laste gelegde gedragingen als wederrechtelijk en daarmee als ‘mishandelend’ kunnen worden aangemerkt. De verdachte zal daarom worden vrijgesproken.
3.3.2Bewijsmiddelen feit 2
De rechtbank komt op grond van de feiten en omstandigheden, die zijn opgenomen in de hierna te noemen bewijsmiddelen, tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit.
De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering. Gelet daarop zal worden volstaan met de volgende opgave van de bewijsmiddelen op grond waarvan de rechtbank tot een bewezenverklaring is gekomen:
- de verklaring die de verdachte op de zitting van 12 juli 2023 heeft afgelegd;
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onderzoek plaats delict, opgemaakt door de Politie Eenheid Noord-Holland d.d. 8 juli 2020 (D. Procesdossier deel 4, dossierpagina's 691-693);
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onderzoek vuurwapen en munitie, opgemaakt door de Politie Eenheid Noord-Holland d.d. 28 oktober 2020 (D. Procesdossier deel 4, dossierpagina's 685-690);
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal indicatief onderzoek vuurwapen en munitie, opgemaakt door de Politie Eenheid Noord-Holland d.d. 19 juni 2020 (D. Procesdossier deel 4, dossierpagina’s 675-684).