ECLI:NL:RBNHO:2023:6783

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 april 2023
Publicatiedatum
19 juli 2023
Zaaknummer
C/15/318075/ FA RK 21/3256
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 april 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De vrouw, die de Belgische en Turkse nationaliteit heeft, en de man, die de Nederlandse nationaliteit heeft, hebben samen twee minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [de minderjarige 1] bij de vrouw vastgesteld en die van [de minderjarige 2] bij de man. Tevens is het ouderschapsplan, dat door partijen is ondertekend, onderdeel van de beschikking geworden.

De rechtbank heeft ook de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken beoordeeld. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de zorgregeling, waarbij de kinderen om en om bij de ouders verblijven. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en een partnerbijdrage van de man beoordeeld. De man is veroordeeld tot het betalen van €368 per maand voor de kinderbijdrage voor [de minderjarige 1] en €1.500 per maand als partnerbijdrage aan de vrouw, met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding.

Daarnaast heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgemeenschap behandeld, waarbij partijen vier woningen hebben verdeeld en afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de huurinkomsten. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de vrouw om bedragen ter zake van huurinkomsten en andere schulden beoordeeld, maar heeft enkele verzoeken afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. De proceskosten zijn voor elke partij afzonderlijk.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/318075/ FA RK 21/3256
Beschikking d.d. 24 april 2023 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,(meisjesnaam: [meisjesnaam] )
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.E. van Zutphen, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. H. Loonstein, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, met bijlagen, ingekomen op 2 juli 2021;
- het F9-formulier van 26 juli 2021 van de advocaat van de vrouw;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, ingekomen op 1 oktober 2021;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de vrouw van 3 november 2021;
- de brief van de advocaat van de vrouw van 27 januari 2022;
- de akte vermeerdering en aanvulling verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 2 februari 2022;
- de brief van de advocaat van de vrouw van 28 april 2022;
- de brief van de advocaat van de vrouw van 3 juni 2022;
- het F-formulier van de advocaat van de man van 3 juni 2022;
- de brief van de advocaat van de man, met bijlagen, van 23 november 2022;
- de brief van de advocaat van de man, met bijlagen, van 13 maart 2023;
- de brief van de advocaat van de man, met bijlage, van 13 maart 2023;
- de brief van de advocaat van de vrouw, met bijlagen, van 16 maart 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 maart 2023.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw, bijgestaan door mr. M.E. van Zutphen en de man, bijgestaan door mr. van den Heuvel namens mr. H. Loonstein.
1.3.
Na de zitting is ter griffie binnengekomen het F-formulier van de advocaat van de vrouw van 30 maart 2023, met het door partijen op 28 maart 2023 ondertekende ouderschapsplan.
1.4.
De minderjarigen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn voorafgaand aan de zitting in raadkamer gehoord.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] . De vrouw heeft de Belgische en de Turkse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] en
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
Het meerderjarige kind van partijen is [de meerderjarige] , geboren op [geboortedatum] .
2.4.
Scheiding
2.4.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.4.3.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.5.
Verblijfplaats
2.5.1.
De vrouw heeft primair verzocht te bepalen dat een nog over te leggen ouderschapsplan onderdeel uitmaakt van de af te geven beschikking en subsidiair dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij haar hebben.
2.5.2.
De man heeft verzocht te bepalen dat één van de kinderen zijn/haar hoofdverblijfplaats heeft bij de man en de andere bij de vrouw.
2.5.3.
Partijen hebben ter zitting naar voren gebracht dat zij overeenstemming hebben bereikt dat [de minderjarige 1] bij de vrouw zal worden ingeschreven en [de minderjarige 2] bij de man en hebben verzocht dit in de te geven beschikking vast te leggen.
2.5.4.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.
2.5.5.
De rechtbank zal beslissen op de wijze als door partijen aangegeven, nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich daartegen verzet.
2.6.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.6.1.
De vrouw verzoekt primair te bepalen dat een nog over te leggen ouderschapsplan onderdeel uitmaakt van de af te geven beschikking en subsidiair een zorgregeling vast te stellen waarbij de kinderen evenveel tijd doorbrengen bij de vrouw als bij de man.
De man heeft daartegen geen verweer gevoerd.
2.6.2.
Partijen hebben onderling een regeling getroffen die is vermeld in het aan deze beschikking gehechte convenant en ouderschapsplan.
2.6.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek het ouderschapsplan deel uit te laten maken van deze beschikking.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen
2.6.4.
De rechtbank zal, conform het primaire verzoek, bepalen dat het door partijen op 28 maart 2023 ondertekende ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking. De rechtbank komt dan niet meer toe aan de beoordeling van het subsidiaire verzoek van de vrouw.
2.7.
Goederengemeenschap
2.7.1.
De vrouw heeft verzocht:
I. de verdeling te bevelen van de tussen de partijen bestaande gemeenschap,
II. de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen een bedrag ad €18.594 ter zake de helft van de huurinkomsten van de aan partijen toebehorende panden over de periode 1 juli 2021 tot en met 28 februari 2022 en te bepalen dat de man iedere volgende maand €2.324,21 aan de vrouw dient te voldoen totdat de panden tussen partijen zijn verdeeld,
III. te bepalen dat de man na de inschrijving van de door de rechtbank te geven beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken op grond van artikel 1:164 Burgerlijk Wetboek (BW) aan de vrouw verschuldigd is een bedrag ad €13.945,26 en hem te veroordelen tot betaling van dat bedrag aan de vrouw.
2.7.2.
De man heeft verzocht de verdeling van de goederengemeenschap vast te stellen conform het (nog in te dienen) verzoek van de man, dan wel conform het formulier verrekenen en verdelen.
2.7.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 in het Nederlandse recht van toepassing.
2.7.4.
Partijen hebben in het kader van de verdeling overeenstemming bereikt over de volgende punten.
a.
Woningen
Partijen hebben vier woningen. Hierover zijn zij overeengekomen dat:
- de echtelijke woning aan [adres] en
- de woning aan [adres] ;
voor de getaxeerde waarde worden toegedeeld aan de vrouw.
De vrouw dient de op [adres] rustende hypotheek voor haar rekening te nemen en er voor zorg te dragen dat de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt ontslagen. Aan de man komt toe de helft van de overwaarde van de woningen per datum taxatie en (voor zo ver aanwezig) de helft van de afkoopwaarde van de aan de hypotheek verbonden bankspaarrekening.
Verder zijn partijen overeengekomen dat:
- de woning aan [adres] en
- de woning aan [adres] .
voor de getaxeerde waarden worden toegedeeld aan de man.
De man dient de op [adres] rood rustende hypotheek voor zijn rekening te nemen en er voor zorg te dragen dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt ontslagen. Aan de vrouw komt toe de helft van de overwaarde van de woningen per datum taxatie en (voor zo ver aanwezig) de helft van de afkoopwaarde van de aan de hypotheek verbonden bankspaarrekening.
Vervoersmiddelen
Partijen zijn overeengekomen dat de Nissan Qashqai wordt verkocht en dat de opbrengst na verkoop bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld.
Vaststaat dat de scooter (Capri) van het oudste kind van partijen is, zodat deze geen deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
Banksaldi
Vaststaat dat partijen de banksaldi reeds hebben verrekend.
Schulden
Partijen zijn ieder voor de helft draagplichtig voor de schuld aan de ouders van de vrouw à
€ 10.000 en de schuld aan de neef van de vrouw à € 3.700.
2.7.5.
Partijen hebben geen of alleen gedeeltelijke overeenstemming bereikt over de Fiat Punto, de inhoud van de kluis (gouden sierraden en munten), de schulden aan de oom van de man, de nicht van de vrouw en de moeder van de man en de verzoeken van de vrouw onder 2.7.1 II en III, zodat de rechtbank op deze punten zal beslissen.
a.
Fiat Punto
Partijen zijn het er over eens dat de Fiat Punto zal worden toebedeeld aan de vrouw. Zij twisten echter over de te verdelen waarde van de auto.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw de auto binnen twee weken na datum beschikking dient te laten taxeren door een Fiat-dealer naar de datum van de peildatum, te weten 2 juli 2021. De vrouw dient de helft van de getaxeerde waarde aan de man te vergoeden. De kosten voor de taxatie worden door partijen bij helfte gedeeld.
De inhoud van de kluis
De man wil het goud bij helfte verdelen. Hij heeft gesteld dat de vrouw twee keer naar de door partijen gehuurde kluis is gegaan en alle gouden sieraden en muntstukken heeft meegenomen. De vrouw betwist dit. Zij stelt dat ze wel naar de kluis is gegaan, maar alleen heeft kunnen vaststellen dat de kluis leeg was. Daarop heeft zij de sleutel van de kluis ingeleverd.
Nu partijen lijnrecht tegenover elkaar staan kan de rechtbank zonder nadere onderbouwing die ontbreekt en zonder nadere bewijsstukken niet vaststellen wat er daadwerkelijk is gebeurd. Nu niet duidelijk is of de sieraden en goudstukken er nog waren op de peildatum en derhalve niet duidelijk is of de sieraden en goudstukken in de huwelijksgemeenschap vallen, kan de rechtbank de wijze van verdeling niet vaststellen.
Schulden
Ingevolge artikel 1:102 BW blijft na de ontbinding van de gemeenschap ieder van de echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij voordien aansprakelijk was. De interne draagplicht van de echtgenoten volgt uit artikel 1:100 lid 1 BW: ieder draagt de helft van deze schulden, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding van de gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden. De echtgenoot die een schuld voor een groter deel heeft voldaan dan met zijn draagplicht overeenstemt, heeft voor het meerdere verhaal op de andere echtgenoot.
1. Schuld aan de oom van de man
De man heeft gesteld dat de schuld aan zijn oom à € 125.000 als hypothecaire schuld moet worden aangemerkt. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw had de man zijn stelling moeten onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. De rechtbank zal de schuld daarom niet aanmerken als een hypothecaire lening. De rechtbank zal de draagplicht voor de waarde van de schuld ten tijde van de peildatum bij helfte vaststellen en bepalen dat voor zover een van de partijen meer dan de helft heeft voldaan aan die partij in zoverre een regresrecht op de ander toekomt.
2. Schuld aan de nicht van de vrouw
De vrouw heeft gesteld dat de man voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan haar nicht à € 10.000. De man heeft het bestaan van de schuld betwist.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw het bestaan van de schuld aan haar nicht ten tijde van de peildatum had moeten aantonen, hetgeen zij heeft nagelaten. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw daarom afwijzen.
3. Schuld aan de moeder van de man
De man heeft gesteld dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan zijn moeder à € 5.000. De vrouw heeft het bestaan van de schuld betwist.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de man het bestaan van de schuld aan zijn moeder ten tijde van de peildatum had moeten aantonen, hetgeen hij heeft nagelaten. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom afwijzen.
Vordering huurinkomsten
Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek onder 2.7.1 II verminderd en gevorderd dat de man aan haar een bedrag van € 12.605 dient te vergoeden ter zake van de helft van de huurinkomsten over de periode van juli 2021 tot en met maart 2022. Het verzoek ten aanzien van de toekomstige maanden is ter zitting ingetrokken.
De man heeft als verweer aangevoerd dat hij met de huurinkomsten de kosten van de huishouding heeft voldaan en dat de banksaldi reeds zijn verrekend.
Gelet op het verweer van de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw haar verzoek nader had moeten onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw daarom afwijzen.
De man heeft in de brief van 23 november 2022 nog gesteld dat de vrouw aan hem een bedrag van € 7.864,64 dient te vergoeden uit hoofde van de huurinkomsten van april 2021 tot en met oktober 2022. Nu de man hierover geen concreet verzoek aan de rechtbank heeft voorgelegd, kan de rechtbank op grond van deze stelling geen beslissing nemen, nog los van de vraag of een dergelijk verzoek zou kunnen worden toegewezen.
Benadeling huwelijksgemeenschap
De vrouw heeft aan haar verzoek onder 2.7.1 III ten grondslag gelegd dat de man geen financiële verantwoording heeft afgelegd voor de huurinkomsten over de periode januari-juni 2021. Zij vermoedt dat de man de huurinkomsten heeft aangewend voor de inrichting van zijn nieuwe woning, de borgsom voor die woning en de aanschaf van luxe goederen. De vrouw heeft op grond van artikel 1:164 BW recht op de helft van de huurinkomsten over deze periode, te weten € 13.945,26.
De man heeft daartegen verweer gevoerd.
Artikel 1:164 lid 1 BW bepaalt dat indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvoor lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW zonder de vereiste toestemming heeft verricht, hij gehouden is na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
Indien en voor zover de man huurinkomsten heeft aangewend voor de inrichting van en borgsom voor zijn nieuwe woning kan dit naar het oordeel van de rechtbank zonder verdere onderbouwing van de vrouw, die ontbreekt, niet gekwalificeerd worden als verspilling van goederen van de gemeenschap. Het vermoeden van de vrouw dat de man luxe goederen heeft gekocht heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd. De vrouw heeft niet voldaan aan haar stelplicht ter zake en daarom zal dit verzoek worden afgewezen.
Inboedel
2.7.6.
Partijen hebben in de stukken nog enkele stellingen ingenomen over de inboedel. Ter zitting is dit onderwerp niet meer ter sprake gekomen. Nu partijen hierover geen concrete verzoeken aan de rechtbank hebben voorgelegd, kan de rechtbank de wijze van verdeling niet vaststellen en gaat de rechtbank ervan uit dat partijen de inboedelgoederen in onderling overleg zullen verdelen.
2.8.
Kinderbijdrage
2.8.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 430 per kind per maand vast te stellen, met ingang van de datum beschikking. Ter zitting heeft zij haar verzoek verminderd, in die zin dat zij heeft verzocht een door de man te betalen kinderbijdrage van € 434 per maand ten behoeve van [de minderjarige 2] vast te stellen.
De man heeft daartegen verweer gevoerd.
2.8.2.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
ingangsdatum
2.8.3.
De vrouw verzoekt om een kinderbijdrage met ingang van de datum beschikking. Omdat de man hiertegen geen verweer voert, bepaalt de rechtbank de ingangsdatum van een eventuele kinderbijdrage op die datum, te weten 24 april 2023.
behoefte
2.8.4.
De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de naar 1 januari 2023 geïndexeerde behoefte van de kinderen € 769 per kind per maand bedraagt. Deze behoefte neemt de rechtbank dan ook als uitgangspunt.
draagkracht van partijen
2.8.5.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) van 2023, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1.175]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.175 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.
2.8.6.
De man is in loondienst werkzaam bij [B.V.] Uit de salarisspecificatie van januari 2023 volgt dat de man een fiscaal loon heeft van € 4.880 per maand. Daarnaast ontvangt de man € 311 per maand vanwege onderschrijding van het norm leasebedrag en een compensatie pensioenen van in totaal € 32 per maand. De man betaalt een pensioenpremie van € 134 per maand en een WGA-hiaatverzekering van € 10 per maand. Voorts houdt de rechtbank rekening met een vakantietoeslag van 8% en een jaarlijkse bonus van € 1.640 per jaar, nu uit de stukken van de man volgt dat hij in oktober 2022 een bonus ter hoogte van dit bedrag heeft ontvangen en door de man niet is weersproken dat hij dit jaar weer een bonus zal ontvangen.
De vrouw heeft gesteld dat de man, die thans 80% werkt, weer 100% kan werken. De man betwist dat en voert aan dat hij een burn-out heeft gehad en een uitgebreide zorgregeling met de kinderen heeft. Gezien partijen een week op week af regeling hebben afgesproken en de man onweersproken heeft aangevoerd dat hij covid heeft gehad, zijn vader is overleden en hij een jaar uit de roulatie is geweest, kan naar het oordeel van de rechtbank niet van de man verwacht worden dat hij weer voltijd gaat werken, zodat de rechtbank rekening zal houden met zijn huidige salaris.
Daarnaast zal de rechtbank rekening houden met de huurinkomsten van de beleggingspanden aan [adres] en het [adres] zoals door de man opgegeven bij productie 14 en door de vrouw erkend, zijnde € 1.942 netto per maand voor [adres] en
€ 1.212 netto per maand voor het [adres] . Daarover moet nog € 1.000 OZB belasting per pand per jaar betaald worden, zodat de huurinkomsten van die twee panden in totaal
€ 35.848 netto per jaar bedragen.
Ter zitting heeft de man nog aangegeven dat de huurinkomsten van het [adres] zijn gedaald vanwege de gestegen hypotheekrente en kosten voor GWL. De rechtbank zal met deze stelling, die door de man op geen enkele wijze is onderbouwd, geen rekening houden.
Het vermogen van de man is (gelet op de beleggingspanden aan [adres] en het [adres] ) te hoog om kindgebonden budget te ontvangen. Uitgaande van bovengenoemde inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt zijn NBI € 7.031 per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 2.623 per maand, oftewel € 1.311,50 per kind per maand.
2.8.7.
De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij een WIA-uitkering van € 16.767 per jaar ontvangt. Daarnaast ontvangt zij huurinkomsten van het beleggingspand aan [adres] (zoals door de man opgegeven bij productie 14 en door de vrouw erkend) van € 1.735 netto per maand. Hierover betaalt zij nog € 1.000 OZB belasting per jaar, zodat de huurinkomsten € 19.820 netto per jaar bedragen.
Het vermogen van de vrouw is (gelet op het beleggingspand aan [adres] ) te hoog om kindgebonden budget te ontvangen. Uitgaande van bovengenoemde inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting bedraagt haar NBI € 2.789 per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 544 per maand, oftewel € 272 per kind per maand.
draagkrachtvergelijking
2.8.8.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.583,50 per kind per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [de minderjarige 1] van € 769 per kind per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van [de minderjarige 1] over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 1.311,50 : 1.583,50 x 769 = € 637 per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 272 : 1.583,50 x 769 = € 132 per maand.
zorgkorting
2.8.9.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Nu de man gemiddeld drie dagen per week de zorg heeft voor [de minderjarige 1] , geldt een percentage van 35%.
Omdat de behoefte € 769 van [de minderjarige 1] per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 269 per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan [de minderjarige 1] bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
conclusie
2.8.10.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van 24 april 2023 een kinderbijdrage voor [de minderjarige 1] van € 368 (637 – 269) per maand aan de vrouw moet betalen.
2.9.
Partnerbijdrage
2.9.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 2.508 per maand vast te stellen, met ingang van de datum beschikking. Ter zitting heeft zij haar verzoek verminderd, in die zin dat zij heeft verzocht een partnerbijdrage van € 1.500 per maand vast te stellen.
De man heeft daartegen verweer gevoerd.
2.9.2.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
ingangsdatum
2.9.3.
De rechtbank overweegt dat uit de wet volgt dat de partnerbijdrage niet kan ingaan op een datum die is gelegen voor de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank bepaalt de ingangsdatum van een eventuele partnerbijdrage op laatstgenoemde datum.
behoefte vrouw
2.9.4.
De rechtbank berekent de behoefte van de vrouw aan de hand van de zogenaamde hofnorm. Bij deze vuistregel wordt uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, te verminderen met de kosten van de kinderen. De huwelijksgerelateerde behoefte wordt dan gesteld op 60% van dit gezinsinkomen.
Uit de basisregistratie personen en productie 15 van de man (borg voor de woning aan [adres] ) volgt dat partijen hun samenleving in april 2021 hebben verbroken. De rechtbank zal daarom uitgaan van het fiscaal inkomen van partijen in 2020, zijnde € 81.378 aan de zijde van de man en € 16.767 aan de zijde van vrouw. Voor de huurinkomsten van de drie beleggingspanden zal de rechtbank aansluiten bij productie 2 van de man (bij het verweerschrift), zijnde € 4.648 netto per maand. Bij dat inkomen ontvingen partijen geen kindgebonden budget. Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg dan € 9.954 per maand.
De behoefte van de kinderen bedroeg in 2021 € 1.460, zodat de naar 1 januari 2023 geïndexeerde behoefte van de vrouw € 5.369 per maand bedraagt.
Op de behoefte van de vrouw dienen de eigen inkomsten van de vrouw in mindering te worden gebracht. Uitgaande van de inkomensgegevens zoals omschreven onder 2.8.7 bedraagt haar aanvullende behoefte € 2.100 (5.369 – 3.269) netto per maand, oftewel € 2.616 bruto per maand.
draagkracht man
2.9.5.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de man over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw.
Uitgaande van de inkomensgegevens zoals omschreven onder 2.8.6 en van de kosten van levensonderhoud van € 1.175 per maand, het woonbudget van 30% van het NBI en het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen van € 637 per kind per maand heeft de man een draagkracht van € 974 netto per maand, zijnde € 1.544 bruto per maand.
conclusie
2.9.6.
Omdat de man over voldoende draagkracht beschikt om de verzochte partnerbijdrage te voldoen en dit bedrag de behoefte van de vrouw niet overstijgt, zal de rechtbank bepalen dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand een partnerbijdrage van € 1.500 bruto per maand aan de vrouw moet betalen.
De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de hierna vast te stellen bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van de draagkracht van partijen ten behoeve van de kinderbijdrage, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man ten behoeve van de partnerbijdrage. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
2.10.
Proceskosten
2.10.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de minderjarige:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
en dat de minderjarige:
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man;
3.3.
bepaalt dat het aangehechte door partijen op 28 maart 2023 ondertekende ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking;
3.4.
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap als volgt;
- de vrouw geeft binnen twee weken na datum van deze beschikking de opdracht aan een Fiat-dealer om de Fiat Punto per 2 juli 2021 te laten taxeren;
- de kosten van de taxatie worden bij helfte gedeeld;
- de Fiat Punto wordt toegedeeld aan de vrouw onder de verplichting de helft van de getaxeerde aan de man te vergoeden;
- partijen dienen de schuld aan de oom van de man van € 125.000 op peildatum 2 juli 2021 bij helfte te dragen, waarbij voor zover een van de partijen meer dan de helft heeft voldaan aan die partij in zoverre een regresrecht op de ander toekomt;
-en voor het overige op de wijze zoals hierboven onder rechtsoverweging 2.7.4 is overwogen;
3.5.
bepaalt dat de man € 368 per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
met ingang van 24 april 2023 en telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
bepaalt dat de man € 1.500 per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand en telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.7.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de verdeling, de kinderbijdrage en de partnerbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.S. Goedèl, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.E.J. van Schie op 24 april 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.