ECLI:NL:RBNHO:2023:628

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
15/288612-21
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor roekeloos rijgedrag met dodelijke afloop en zwaar lichamelijk letsel

Op 31 januari 2023 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een beginnend bestuurder die op 8 oktober 2021 een eenzijdig verkeersongeval veroorzaakte in Julianadorp. De verdachte reed met een snelheid tussen de 131 en 143 kilometer per uur, terwijl de maximumsnelheid op die weg 50 kilometer per uur was. Door zijn roekeloze rijgedrag verloor hij de controle over zijn voertuig, wat resulteerde in een aanrijding met lantaarnpalen en meerpalen. Bij dit ongeval kwam een inzittende, [slachtoffer 1], om het leven en een andere inzittende, [slachtoffer 2], raakte zwaar gewond. De rechtbank oordeelde dat de verdachte roekeloos had gereden, wat leidde tot de veroordeling op basis van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor vijf jaar. Daarnaast werden er vorderingen tot schadevergoeding van de nabestaanden toegewezen, waaronder affectieschade voor de ouders van het slachtoffer. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden, en oordeelde dat de verdachte onvoldoende verantwoordelijkheid had genomen voor zijn daden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/288612-21
Uitspraakdatum: 31 januari 2023
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 17 januari 2023 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres 1].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. J.J. van Bree en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. M.R. Ploeger, advocaat te Schagen, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 8 oktober 2021 te Julianadorp, gemeente Den Helder als verkeersdeelnemer, namelijk als (beginnend) bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, kenteken [kenteken]), daarmede rijdende over de weg, de Zanddijk, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, met een niet toegestane en/of (zeer onverantwoord) hoge snelheid rechts de bermkant in te rijden en bij het uitsturen naar links de controle over het door hem bestuurde motorrijtuig kwijt te raken, waarna dat motorrijtuig (met grote impact) is opgebotst of aangereden tegen een lantaarnpaal en twee meerpalen aan de linkerzijde van die weg, waardoor inzittende [slachtoffer 1] werd gedood en/of inzittende [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel (te weten twee schedelbreuken, breuk achter rechter oogkas, gebroken pols, een gebroken nekwervel, breuk in heup en een hersenschudding) of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
Subsidiair
hij op of omstreeks 8 oktober 2021 te Julianadorp, gemeente Den Helder als (beginnend) bestuurder van een voertuig (personenauto, kenteken [kenteken])), daarmee rijdende op de weg, de Zanddijk, met een niet toegestane zodanig hoge snelheid, dat hij niet in staat was zijn voertuig onder controle te houden en via de rechter berm naar links over de rijbaan is geschoten en ter linkerzijde tegen een meerpaal tot stilstand is gekomen, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit. De gedragingen van de verdachte kunnen volgens de officier van justitie worden aangemerkt als het opzettelijk in ernstige mate schenden van de verkeersregels waardoor levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen voorzienbaar was. Hiermee is tevens voldaan aan de delictsomschrijving van artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) en kan, gelet op artikel 175, tweede lid, WVW worden bewezen dat de verdachte de zwaarste mate van schuld aan het verkeersongeval heeft gehad, te weten roekeloosheid.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de gedraging van de verdachte niet als roekeloos kan worden aangemerkt, zodat hij van dit deel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat op basis van het dossier enkel kan worden vastgesteld dat de verdachte vlak voorafgaand aan het verkeersongeval te hard heeft gereden, maar dat niet blijkt van overtreding van andere verkeersregels of van ander verkeersgevaarlijk gedrag tijdens of voorafgaand aan het ongeval. Er is daarom geen sprake van schending van verkeersregels in ernstige mate. Het rijgedrag van de verdachte kan volgens de raadsman hooguit als aanmerkelijk onvoorzichtig worden aangemerkt.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsoverweging
Feiten en omstandigheden
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 8 oktober 2021 heeft omstreeks 22.45 uur op de Zanddijk ter hoogte van nummer 75 in Julianadorp, binnen de bebouwde kom, een ernstig eenzijdig verkeersongeval plaatsgevonden. De verdachte, een beginnend bestuurder, reed in zijn personenauto vanuit de richting van Den Helder in de richting van Callantsoog. Als bijrijder zat zijn vriend [slachtoffer 1] in het voertuig en als passagier op de achterbank zat diens vriendin [slachtoffer 2]. Het voertuig is, na het uitkomen van een S-bocht, met de rechterwielen in de rechterberm terechtgekomen. De verdachte heeft na enkele tientallen meters naar links teruggestuurd in de richting van de rijbaan. Door de hoge snelheid waarmee het voertuig reed, is het voertuig direct bij het uitkomen van de berm in een slip geraakt. Hierdoor is de verdachte de controle over het voertuig kwijtgeraakt. Het voertuig is schuin de weg over geslipt, waarna het door een hekwerk is gegleden, tegen lantaarnpalen en meerpalen is aangereden en uiteindelijk op het fietspad tot stilstand is gekomen. Ten gevolge van dit verkeersongeval is [slachtoffer 1] overleden en [slachtoffer 2] ernstig gewond geraakt. De verdachte heeft bij het verkeersongeval ook verschillende ernstige verwondingen opgelopen.
Op de beelden vastgelegd op een particuliere beveiligingscamera bevestigd aan de dakgoot van het adres [adres 2], is het voertuig van de verdachte te zien. Aan de hand van deze camerabeelden is onderzoek gedaan naar de (indicatieve) snelheid waarmee het voertuig van de verdachte op dat moment reed. Uit dit onderzoek is gebleken dat het voertuig op die plek een indicatieve snelheid had van tussen de 131 kilometer per uur en 143 kilometer per uur. Op deze weg was een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur toegestaan.
Aan zijn schuld te wijten
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 6 WVW, is onder meer vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte te wijten is. Dat betekent in de eerste plaats dat er een causaal verband moet bestaan tussen de gedragingen van de verdachte en het ongeval. Dat is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak het geval. De verdachte is, binnen de bebouwde kom, met zeer forse overschrijding van de maximumsnelheid de berm ingereden en weer uitgestuurd, waarna de auto in een slip is geraakt. De verdachte is daardoor de controle over het voertuig kwijtgeraakt en met het voertuig tegen een hekwerk, lantaarnpalen en meerpalen aangereden.
In de tweede plaats moet de verdachte ten aanzien van het verkeersongeval een schuldverwijt kunnen worden gemaakt. Schuld in de zin van artikel 6 WVW houdt in dat sprake is van verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Of sprake is van dergelijke schuld hangt af van het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Wanneer sprake is van gedragingen met een hogere graad van verwijtbaarheid, kan dit worden gekwalificeerd als zeer onvoorzichtig en/of onoplettend handelen en in zeer ernstige gevallen als roekeloos rijgedrag. De rechtbank is net als de officier van justitie van oordeel dat de verdachte roekeloos heeft gereden en overweegt daartoe als volgt.
De wetgever heeft met de ‘Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten’ het begrip roekeloosheid nader ingevuld en zo het toepassingsbereik daarvan willen verbreden. Daartoe is in artikel 175 WVW, dat de strafbepaling van artikel 6 WVW bevat, aan het tweede lid toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid, WVW kan worden aangemerkt. De rechtbank moet daarom beoordelen of het gedrag van de verdachte dat heeft geleid tot het aan zijn schuld te wijten ongeval ook voldoet aan de delictsomschrijving van artikel 5a, eerste lid, WVW. Is dat het geval, dan bestaat de schuld daarmee in roekeloosheid.
In het kader van artikel 5a WVW moet de rechtbank beoordelen of de verdachte met het hiervoor vastgestelde verkeersgedrag dat heeft geleid tot het ongeval (a) de verkeersregels in ernstige mate heeft geschonden, (b) of hij dat opzettelijk heeft gedaan en (c) of daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
a.
a) Ernstige schending verkeersregels
De rechtbank heeft in het voorgaande vastgesteld dat de verdachte de maximumsnelheid zeer fors heeft overschreden. Deze gedraging is in artikel 5a, eerste lid sub g, WVW uitdrukkelijk opgenomen als voorbeeld van het schenden van de verkeersregels.
De verdachte heeft dus de verkeersregels geschonden als bedoeld in dat artikel. Artikel 5a WVW ziet alleen op ernstig verkeersgevaarlijk gedrag. Dat zal doorgaans niet zijn gelegen in de enkele schending van één verkeersregel. Gekeken moet worden naar het samenstel van de gedragingen van de verdachte, waarbij alle omstandigheden in ogenschouw worden genomen. In deze zaak gaat het om gedurende langere tijd (langer dan een enkel moment) schenden van de voor de verkeersveiligheid zeer belangrijke verkeersregel van het zich houden aan de geldende maximumsnelheid, op grond waarvan de verdachte niet in staat was tot het behoorlijk besturen van zijn auto. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het in ernstige mate schenden van de verkeersregels.
b) Opzettelijk
Het opzet van de verdachte moet zowel gericht zijn geweest op het schenden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regels. Bij het antwoord op de vraag of sprake was van opzet op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels moeten de aard en het samenstel van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze werden verricht en alle overige feitelijke omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen. Daaruit moet kunnen worden afgeleid dat de gedragingen in samenhang bezien naar hun uiterlijke verschijningsvorm op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels gericht zijn geweest.
Uit het dossier volgt dat de verdachte voorafgaand aan het verkeersongeval zogenoemde ‘handrembochtjes’ reed op een parkeerplaats, met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in zijn auto. Zij hebben de parkeerplaats vervolgens verlaten in de richting van Den Helder, om kort daarna met een behoorlijke snelheid de andere kant op te rijden in de richting van Julianadorp. De verdachte heeft verklaard daarbij te hebben opgetrokken omdat een aantal jongens op de parkeerplaats stond te kijken. Kort daarna is één van deze jongens in zijn auto gestapt en heeft de parkeerplaats verlaten. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat deze auto hen inhaalde, hard begon te rijden en dat de verdachte vervolgens achter deze auto aan is gereden. Volgens [slachtoffer 2] maakten ze er een spelletje van: ‘zo van hij kan hard rijden, dat kunnen wij ook’. [slachtoffer 2] heeft verder verklaard dat ze op een gegeven moment bij een slingertje in de weg kwamen en daar heel hard reden. Ze heeft toen tegen de verdachte gezegd dat ze dat eng vond. De andere auto is afgeremd toen ze de bebouwde kom van Julianadorp in zijn gereden, maar de verdachte niet. [slachtoffer 1] en zijzelf hebben toen gezegd en vervolgens geschreeuwd dat de verdachte moest stoppen. De verdachte reageerde echter niet en is heel hard doorgereden, tot aan het moment van het ongeluk.
De rechtbank is van oordeel dat het rijden met de niet-toegestane (indicatieve) snelheid van tussen 131 kilometer per uur en 143 kilometer per uur binnen de bebouwde kom, waar 50 kilometer per uur was toegestaan, niet anders dan opzettelijk kan worden gedaan. Het opzet volgt ook uit de hiervoor weergegeven context waarbij sprake was van het inhalen van een auto, door welke auto de verdachte vlak daarvoor was ingehaald, en het met hoge snelheid doorrijden zelfs nadat door de andere inzittenden van de auto geschreeuwd was om te stoppen. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting op de vraag waarom hij zo hard reed, geantwoord dat dat leuk is en dat ze van te hard rijden hielden. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat kan worden bewezen dat de verdachte opzet heeft gehad op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels.
c) Gevaar te duchten
In zijn algemeenheid acht de rechtbank het voorzienbaar dat een zeer gevaarlijke situatie ontstaat door het vertonen van het hiervoor beschreven verkeersgedrag, te weten het in aanzienlijke mate overschrijden van de maximumsnelheid binnen de bebouwde kom. Dat die situatie zich in dit geval ook daadwerkelijk heeft voorgedaan, blijkt uit het feit dat de verdachte een verkeersongeval heeft veroorzaakt, waarbij inzittende [slachtoffer 1] om het leven is gekomen en inzittende [slachtoffer 2] zwaar gewond is geraakt.
Conclusie
Het voorgaande betekent dat het verkeersgedrag van de verdachte dat tot het ongeval heeft geleid, kan worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a WVW. Daarmee heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank de zwaarste vorm van schuld aan dat ongeval, namelijk roekeloosheid.
De rechtbank acht het onder 1 primair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 8 oktober 2021 te Julianadorp, gemeente Den Helder, als verkeersdeelnemer, namelijk als beginnend bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, kenteken [kenteken]), daarmede rijdende over de weg, de Zanddijk, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos met een niet toegestane en zeer onverantwoord hoge snelheid rechts de bermkant in te rijden en bij het uitsturen naar links de controle over het door hem bestuurde motorrijtuig kwijt te raken,
waarna dat motorrijtuig met grote impact is aangereden tegen een lantaarnpaal en twee meerpalen aan de linkerzijde van die weg, waardoor inzittende [slachtoffer 1] werd gedood en inzittende [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd aan de verdachte op te leggen een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier jaren met aftrek van de periode dat het rijbewijs van de verdachte reeds ingevorderd en ingehouden is geweest.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft de rechtbank verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte is een zeer jeugdige jongeman van nu twintig jaar oud, hij heeft geen noemenswaardig strafblad en hij heeft volledige medewerking verleend aan het politieonderzoek en zijn verantwoordelijkheid genomen voor wat er is gebeurd. Bij het verkeersongeval is bovendien zijn goede vriend overleden. De verdachte beseft dat zijn leed en verdriet in het niet vallen bij dat van de nabestaanden, maar ook hij heeft verdriet van wat er is gebeurd.
De raadsman heeft verzocht aansluiting te zoeken bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting die rechtbanken hanteren en aan de verdachte een taakstraf van 240 uren op te leggen en een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van één jaar. Indien de rechtbank van oordeel is dat (ook) een gevangenisstraf aan de verdachte moet worden opgelegd, verzoekt de raadsman deze (grotendeels) voorwaardelijk op te leggen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van het bewezenverklaarde
De verdachte heeft met zijn personenauto, binnen de bebouwde kom, in aanzienlijke mate de op die weg toegestane maximumsnelheid overschreden. Dit deed hij voor, tijdens en na het inhalen van een andere auto en met het doel om hard te rijden. Toen zijn inzittenden schreeuwden dat hij moest stoppen, luisterde hij daar niet naar. Kort daarna is de auto met de rechterwielen in de berm beland, in een slip geraakt en is de verdachte de controle over de auto verloren met het ernstige verkeersongeval als gevolg. Door dit roekeloze rijgedrag is een vriend van de verdachte, de 19-jarige [slachtoffer 1], ter plekke overleden en diens 18-jarige vriendin [slachtoffer 2] zwaargewond geraakt. Door met deze onverantwoord hoge snelheid te rijden, heeft de verdachte de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht en zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer veronachtzaamd. Het feit dat de verdachte aangemerkt kan worden als beginnend bestuurder en zich kennelijk niet verantwoordelijk voelt voor het naleven van de verkeersregels, baart de rechtbank zorgen.
De verdachte heeft met zijn handelen diep en onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van [slachtoffer 1]. De ouders en zus van [slachtoffer 1] hebben ter terechtzitting op invoelbare wijze verwoord wat het verlies van [slachtoffer 1] voor hen en hun omgeving betekent. Het verdriet en gemis is enorm. Uit de door [slachtoffer 2] ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring blijkt dat het verkeersongeval tot op de dag van vandaag een zeer grote impact op haar heeft en dat ook voor haar het gemis van [slachtoffer 1] groot is. De rechtbank realiseert zich dat geen enkele straf de pijn en het verdriet dat het overlijden van [slachtoffer 1] heeft veroorzaakt kan wegnemen.
Al met al acht de rechtbank het bewezenverklaarde feit, gelet op de vastgestelde mate van schuld en de ernst van de gevolgen, dusdanig ernstig dat alleen het opleggen van een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. Het opleggen van een taakstraf, zoals door de raadsman verzocht, doet naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende recht aan de ernst van het bewezenverklaarde feit.
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 23 december 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld en de over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapporten van 21 juni 2022 en 5 januari 2023 opgesteld door [reclasseringswerker], reclasseringswerker bij Reclassering Nederland. De reclassering heeft geadviseerd een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen.
Voorts houdt de rechtbank rekening met de jonge leeftijd van de verdachte: ten tijde van het bewezenverklaarde was hij negentien jaar oud. Daarnaast heeft de rechtbank oog voor de omstandigheid dat, zowel uit de reclasseringsrapporten als ter terechtzitting, is gebleken dat de verdachte gebukt gaat onder gevoelens van schuld en verdriet. Hoewel het voor de verdachte ter terechtzitting lastig bleek om over het verkeersongeval en over zijn gevoelens te praten, heeft de rechtbank de indruk gekregen dat de verdachte aangeslagen is door het leed dat hij de nabestaanden en het slachtoffer [slachtoffer 2] heeft aangedaan en door het verlies van zijn vriend.
De op te leggen hoofdstraf
Voor het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank tot slot gekeken naar straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd. Verder heeft de rechtbank meegewogen dat zij naast de op te leggen gevangenisstraf een maximale ontzegging van de rijbevoegdheid noodzakelijk acht, zoals hierna wordt toegelicht.
Deze omstandigheden maken dat de rechtbank een andere straf zal opleggen dan door de officier van justitie is geëist.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk moet worden opgelegd. De rechtbank zal aan het voorwaardelijk strafdeel een proeftijd verbinden van drie jaren, met als doel dat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van de proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
De bijkomende straf
Daarnaast acht de rechtbank het passend en geboden om aan de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen voor de duur van vijf jaren, met aftrek van de tijd dat zijn rijbewijs reeds ingevorderd en ingehouden is geweest. De verdachte heeft zodanig gevaarlijk rijgedrag vertoond en daarmee misbruik gemaakt van zijn pas enkele maanden daarvoor afgegeven rijvaardigheidsbewijs, dat de rechtbank enkel de (voor dit feit geldende) maximale duur van ontzegging van de rijbevoegdheid passend acht. Hiermee wordt niet alleen beoogd de verdachte te doordringen van het feit dat zijn rijgedrag buitengewoon onveilig is voor andere verkeersdeelnemers, maar ook om verkeersdeelnemers voor langere tijd te beschermen tegen dit rijgedrag.

7.Vorderingen van de benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partijen [nabestaande 1], [nabestaande 2], [nabestaande 3], [nabestaande 4] en [nabestaande 5] hebben als nabestaanden van [slachtoffer 1] ieder een vordering tot vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade ingediend, die zij als gevolg van het tenlastegelegde zouden hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast vorderen [nabestaande 1] en [nabestaande 3] elk vergoeding van materiële schade die zij als gevolg van het tenlastegelegde zouden hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente.
[nabestaande 1] en [nabestaande 2] zijn de ouders van [slachtoffer 1]. Zij vorderen elk een bedrag van € 20.000,- aan affectieschade.
Daarnaast vordert [nabestaande 1] de niet door de verzekering vergoede kosten van de uitvaart van [slachtoffer 1] ter hoogte van € 1.699,95.
[nabestaande 4] is de stiefvader van [slachtoffer 1] en vordert een bedrag van € 17.500,- aan affectieschade.
[nabestaande 3] en [nabestaande 5] zijn de zus respectievelijk halfzus van [slachtoffer 1] en vorderen elk een bedrag van € 17.500,- aan affectieschade. [nabestaande 3] vordert daarnaast een bedrag van € 385,- aan materiële schade. Dit bedrag bestaat uit het eigen risico dat zij heeft betaald aan haar verzekeraar in verband met de psychologische hulp die zij als gevolg van het bewezenverklaarde heeft gekregen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen tot affectieschade van de ouders kunnen worden toegewezen, alsmede de gevorderde materiële schade door de moeder [nabestaande 1] en de gevorderde materiële schade door de zus [nabestaande 3]. Ten aanzien van de vorderingen tot affectieschade van de stiefvader [nabestaande 4], de zus [nabestaande 3] en halfzus [nabestaande 5] heeft de officier van justitie verzocht de benadeelde partijen in de vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren nu zij volgens de wet, bij de stand van de gegeven toelichting, niet in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade.
De raadsman van de verdachte heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van [nabestaande 1] en [nabestaande 2]. De raadsman van de verdachte heeft verzocht de vorderingen van [nabestaande 3], [nabestaande 5] en [nabestaande 4] af te wijzen, dan wel hen daarin niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) biedt een wettelijke grondslag voor vergoeding van immateriële schade die naasten van het slachtoffer lijden in de vorm van affectieschade als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. De wet noemt een beperkte (limitatief opgesomde) kring van personen die voor affectieschade in aanmerking komen, met daarnaast een mogelijkheid tot toekenning aan anderen op grond van de hardheidsclausule van artikel 6:108, lid 4 sub g, BW. In het Besluit vergoeding affectieschade zijn bedragen vastgesteld voor elk van de categorieën van naasten die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen.
Vorderingen van [nabestaande 1] en [nabestaande 2]
De ouders van [slachtoffer 1], [nabestaande 1] en [nabestaande 2]
,komen op grond van de wet in aanmerking voor vergoeding van affectieschade. In hun vorderingen is uitgegaan van het hiervoor bedoelde gefixeerde bedrag. Dit betekent dat de vorderingen van de ouders van [slachtoffer 1] tot vergoeding van affectieschade toewijsbaar zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de door [nabestaande 1] gevorderde materiële schade eveneens voor toewijzing vatbaar is, omdat deze schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde en voldoende is onderbouwd.
De vorderingen van [nabestaande 1] en [nabestaande 2] worden daarom geheel toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2021.
Vordering van [nabestaande 4]
, stiefvader van [slachtoffer 1], heeft vergoeding gevorderd van affectieschade op grond van de hardheidsclausule van lid 4 sub g van artikel 6:108 BW. De rechtbank moet in dat kader beoordelen of sprake was van een hechte affectieve relatie, waarbij moet worden gelet op de intensiteit, aard en duur van de relatie. De rechtbank heeft in de toelichting op de vordering gelezen en gelet op hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht, begrepen dat [slachtoffer 1] vanaf 2013 bij zijn moeder en zijn stiefvader woonde totdat hij 16 jaar oud was. Na die tijd hield [slachtoffer 1] nog steeds een eigen slaapkamer bij zijn moeder en stiefvader, verbleef hij daar geregeld en werkte hij een hele zomer in het bedrijf van zijn stiefvader. Uit de stukken blijkt een nauwe band tussen [slachtoffer 1] en [nabestaande 4]. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat [nabestaande 4] een beroep toekomt op de hardheidsclausule. De rechtbank wijst zijn vordering daarom geheel toe, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2021.
Vorderingen van [nabestaande 3] en [nabestaande 5]
(Half)zussen en (half)broers van de overledene komen ingevolge de wet in beginsel niet voor vergoeding van affectieschade in aanmerking. Alleen in heel bijzondere gevallen, waarin sprake is van een hechte affectieve relatie, die (zeer) uitgaat boven de ‘gewone’ relatie die broers en zussen kunnen hebben, is ruimte voor vergoeding van affectieschade aan een broer of zus (op grond van de hardheidsclausule).
De rechtbank is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden geen termen aanwezig zijn voor toewijzing van de vorderingen tot vergoeding van affectieschade van [nabestaande 3] en [nabestaande 5]. Zonder af te doen aan de waardevolle band die deze nabestaanden met hun (half)broer hadden en hoe invoelbaar hun leed ook is, is de rechtbank van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden niet een beroep op de wettelijke hardheidsclausule rechtvaardigen. Er is niet gebleken dat de verhouding tussen deze nabestaanden en hun overleden broer sterk afweek van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen broers en zussen binnen een gezin. De rechtbank zal de vorderingen van de benadeelde partijen [nabestaande 3] en [nabestaande 5] voor wat betreft vergoeding van affectieschade daarom afwijzen.
[nabestaande 3] heeft daarnaast een bedrag van € 385,- aan materiële schade gevorderd. De verdediging heeft (ook) dit deel van de vordering betwist. De rechtbank is van oordeel dat de vordering onvoldoende is onderbouwd, omdat geen financieel overzicht van de verzekeraar is overgelegd. De rechtbank kan daardoor niet vaststellen dat de kosten in verband met de psychologische hulp binnen het eigen risico vielen en/of dat het eigen risico al was betaald in verband met andere (eerdere) zorgkosten dat jaar. Omdat de rechtbank niet kan vaststellen of het gevorderde bedrag aan materiële schade in rechtstreeks verband staat tot het bewezenverklaarde, zal zij de benadeelde partij daarom voor dit deel in de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes primair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994] aanleiding ter zake van de vorderingen van de benadeelde partijen [nabestaande 1], [nabestaande 2] en [nabestaande 4] de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op te leggen, als extra waarborg voor betaling.
Ingevolge artikel 36f, vijfde lid Sr, in samenhang met artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), moet de rechter bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel bepalen voor welke duur gijzeling kan worden toegepast. Nu de duur van de gijzeling ten hoogste één jaar mag belopen (dat wil zeggen: 360 dagen (Hoge Raad 25 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:498)), zal de rechtbank hierna onder 9. het aantal dagen gijzeling per vordering naar evenredigheid van het toegewezen bedrag bepalen, tot hoogtes waardoor het maximum van 360 dagen niet wordt overschreden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 14a, 14b, 14c en 36f van het Wetboek van Strafrecht;
artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
achttien (18) maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot
twaalf (12) maanden,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op
drie jarenbepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van
vijf (5) jarenmet aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1] en schadevergoedingsmaatregel
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [nabestaande 1] geleden affectieschade tot een bedrag van € 20.000,- en geleden materiële schade van € 1.699,95, een totaalbedrag van € 21.699,95 [eenentwintigduizend zeshonderdnegenennegentig euro en vijfennegentig cent], en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 oktober 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [nabestaande 1], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [nabestaande 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 21.699,95 [eenentwintigduizend zeshonderdnegenennegentig euro en vijfennegentig cent], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 125 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 2] en schadevergoedingsmaatregel
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [nabestaande 2] geleden affectieschade tot een bedrag van € 20.000,- [twintigduizend euro], en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 oktober 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [nabestaande 2], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [nabestaande 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000,- [twintigduizend euro], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 125 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 4] en schadevergoedingsmaatregel
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [nabestaande 4] geleden affectieschade tot een bedrag van € 17.500,- [zeventienduizend vijfhonderd euro], en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 oktober 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [nabestaande 4], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [nabestaande 4] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.500,- [zeventienduizend vijfhonderd euro], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 110 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 3]
Wijst af de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [nabestaande 3] gestelde affectieschade.
Verklaart de benadeelde partij [nabestaande 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot vergoeding van materiële schade.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 5]
Wijst af de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [nabestaande 5] gestelde affectieschade.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten dragen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E. Francke, voorzitter,
mr. E.M. van Poecke en mr. S.W. van Kasbergen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.C.W. Coesel,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 31 januari 2023.