3.3.2Bewijsoverweging
Feiten en omstandigheden
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 8 oktober 2021 heeft omstreeks 22.45 uur op de Zanddijk ter hoogte van nummer 75 in Julianadorp, binnen de bebouwde kom, een ernstig eenzijdig verkeersongeval plaatsgevonden. De verdachte, een beginnend bestuurder, reed in zijn personenauto vanuit de richting van Den Helder in de richting van Callantsoog. Als bijrijder zat zijn vriend [slachtoffer 1] in het voertuig en als passagier op de achterbank zat diens vriendin [slachtoffer 2]. Het voertuig is, na het uitkomen van een S-bocht, met de rechterwielen in de rechterberm terechtgekomen. De verdachte heeft na enkele tientallen meters naar links teruggestuurd in de richting van de rijbaan. Door de hoge snelheid waarmee het voertuig reed, is het voertuig direct bij het uitkomen van de berm in een slip geraakt. Hierdoor is de verdachte de controle over het voertuig kwijtgeraakt. Het voertuig is schuin de weg over geslipt, waarna het door een hekwerk is gegleden, tegen lantaarnpalen en meerpalen is aangereden en uiteindelijk op het fietspad tot stilstand is gekomen. Ten gevolge van dit verkeersongeval is [slachtoffer 1] overleden en [slachtoffer 2] ernstig gewond geraakt. De verdachte heeft bij het verkeersongeval ook verschillende ernstige verwondingen opgelopen.
Op de beelden vastgelegd op een particuliere beveiligingscamera bevestigd aan de dakgoot van het adres [adres 2], is het voertuig van de verdachte te zien. Aan de hand van deze camerabeelden is onderzoek gedaan naar de (indicatieve) snelheid waarmee het voertuig van de verdachte op dat moment reed. Uit dit onderzoek is gebleken dat het voertuig op die plek een indicatieve snelheid had van tussen de 131 kilometer per uur en 143 kilometer per uur. Op deze weg was een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur toegestaan.
Aan zijn schuld te wijten
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 6 WVW, is onder meer vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte te wijten is. Dat betekent in de eerste plaats dat er een causaal verband moet bestaan tussen de gedragingen van de verdachte en het ongeval. Dat is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak het geval. De verdachte is, binnen de bebouwde kom, met zeer forse overschrijding van de maximumsnelheid de berm ingereden en weer uitgestuurd, waarna de auto in een slip is geraakt. De verdachte is daardoor de controle over het voertuig kwijtgeraakt en met het voertuig tegen een hekwerk, lantaarnpalen en meerpalen aangereden.
In de tweede plaats moet de verdachte ten aanzien van het verkeersongeval een schuldverwijt kunnen worden gemaakt. Schuld in de zin van artikel 6 WVW houdt in dat sprake is van verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Of sprake is van dergelijke schuld hangt af van het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Wanneer sprake is van gedragingen met een hogere graad van verwijtbaarheid, kan dit worden gekwalificeerd als zeer onvoorzichtig en/of onoplettend handelen en in zeer ernstige gevallen als roekeloos rijgedrag. De rechtbank is net als de officier van justitie van oordeel dat de verdachte roekeloos heeft gereden en overweegt daartoe als volgt.
De wetgever heeft met de ‘Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten’ het begrip roekeloosheid nader ingevuld en zo het toepassingsbereik daarvan willen verbreden. Daartoe is in artikel 175 WVW, dat de strafbepaling van artikel 6 WVW bevat, aan het tweede lid toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid, WVW kan worden aangemerkt. De rechtbank moet daarom beoordelen of het gedrag van de verdachte dat heeft geleid tot het aan zijn schuld te wijten ongeval ook voldoet aan de delictsomschrijving van artikel 5a, eerste lid, WVW. Is dat het geval, dan bestaat de schuld daarmee in roekeloosheid.
In het kader van artikel 5a WVW moet de rechtbank beoordelen of de verdachte met het hiervoor vastgestelde verkeersgedrag dat heeft geleid tot het ongeval (a) de verkeersregels in ernstige mate heeft geschonden, (b) of hij dat opzettelijk heeft gedaan en (c) of daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
a.
a) Ernstige schending verkeersregels
De rechtbank heeft in het voorgaande vastgesteld dat de verdachte de maximumsnelheid zeer fors heeft overschreden. Deze gedraging is in artikel 5a, eerste lid sub g, WVW uitdrukkelijk opgenomen als voorbeeld van het schenden van de verkeersregels.
De verdachte heeft dus de verkeersregels geschonden als bedoeld in dat artikel. Artikel 5a WVW ziet alleen op ernstig verkeersgevaarlijk gedrag. Dat zal doorgaans niet zijn gelegen in de enkele schending van één verkeersregel. Gekeken moet worden naar het samenstel van de gedragingen van de verdachte, waarbij alle omstandigheden in ogenschouw worden genomen. In deze zaak gaat het om gedurende langere tijd (langer dan een enkel moment) schenden van de voor de verkeersveiligheid zeer belangrijke verkeersregel van het zich houden aan de geldende maximumsnelheid, op grond waarvan de verdachte niet in staat was tot het behoorlijk besturen van zijn auto. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het in ernstige mate schenden van de verkeersregels.
b) Opzettelijk
Het opzet van de verdachte moet zowel gericht zijn geweest op het schenden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regels. Bij het antwoord op de vraag of sprake was van opzet op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels moeten de aard en het samenstel van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze werden verricht en alle overige feitelijke omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen. Daaruit moet kunnen worden afgeleid dat de gedragingen in samenhang bezien naar hun uiterlijke verschijningsvorm op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels gericht zijn geweest.
Uit het dossier volgt dat de verdachte voorafgaand aan het verkeersongeval zogenoemde ‘handrembochtjes’ reed op een parkeerplaats, met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in zijn auto. Zij hebben de parkeerplaats vervolgens verlaten in de richting van Den Helder, om kort daarna met een behoorlijke snelheid de andere kant op te rijden in de richting van Julianadorp. De verdachte heeft verklaard daarbij te hebben opgetrokken omdat een aantal jongens op de parkeerplaats stond te kijken. Kort daarna is één van deze jongens in zijn auto gestapt en heeft de parkeerplaats verlaten. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat deze auto hen inhaalde, hard begon te rijden en dat de verdachte vervolgens achter deze auto aan is gereden. Volgens [slachtoffer 2] maakten ze er een spelletje van: ‘zo van hij kan hard rijden, dat kunnen wij ook’. [slachtoffer 2] heeft verder verklaard dat ze op een gegeven moment bij een slingertje in de weg kwamen en daar heel hard reden. Ze heeft toen tegen de verdachte gezegd dat ze dat eng vond. De andere auto is afgeremd toen ze de bebouwde kom van Julianadorp in zijn gereden, maar de verdachte niet. [slachtoffer 1] en zijzelf hebben toen gezegd en vervolgens geschreeuwd dat de verdachte moest stoppen. De verdachte reageerde echter niet en is heel hard doorgereden, tot aan het moment van het ongeluk.
De rechtbank is van oordeel dat het rijden met de niet-toegestane (indicatieve) snelheid van tussen 131 kilometer per uur en 143 kilometer per uur binnen de bebouwde kom, waar 50 kilometer per uur was toegestaan, niet anders dan opzettelijk kan worden gedaan. Het opzet volgt ook uit de hiervoor weergegeven context waarbij sprake was van het inhalen van een auto, door welke auto de verdachte vlak daarvoor was ingehaald, en het met hoge snelheid doorrijden zelfs nadat door de andere inzittenden van de auto geschreeuwd was om te stoppen. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting op de vraag waarom hij zo hard reed, geantwoord dat dat leuk is en dat ze van te hard rijden hielden. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat kan worden bewezen dat de verdachte opzet heeft gehad op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels.
c) Gevaar te duchten
In zijn algemeenheid acht de rechtbank het voorzienbaar dat een zeer gevaarlijke situatie ontstaat door het vertonen van het hiervoor beschreven verkeersgedrag, te weten het in aanzienlijke mate overschrijden van de maximumsnelheid binnen de bebouwde kom. Dat die situatie zich in dit geval ook daadwerkelijk heeft voorgedaan, blijkt uit het feit dat de verdachte een verkeersongeval heeft veroorzaakt, waarbij inzittende [slachtoffer 1] om het leven is gekomen en inzittende [slachtoffer 2] zwaar gewond is geraakt.
Conclusie
Het voorgaande betekent dat het verkeersgedrag van de verdachte dat tot het ongeval heeft geleid, kan worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a WVW. Daarmee heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank de zwaarste vorm van schuld aan dat ongeval, namelijk roekeloosheid.
De rechtbank acht het onder 1 primair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.