ECLI:NL:RBNHO:2023:6199

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juni 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
AWB-22_5793
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van de Tozo-uitkering

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland het beroep van eiser tegen de oplegging van een boete door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem. Eiser ontving een Tozo-uitkering, maar heeft vergoedingen ontvangen voor werkzaamheden als commissielid bij een lokale politieke partij, die hij niet heeft gemeld. Dit leidde tot een herziening van de Tozo-uitkering en een terugvordering van ten onrechte ontvangen bedragen. De rechtbank behandelt het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen de boete van € 220,18 die hem is opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet van 'verminderde' verwijtbaarheid zou moeten worden uitgegaan. De rechtbank wijst erop dat de Tozo-regeling is ingesteld als noodvoorziening in crisistijd en dat er bij de beoordeling van de boete rekening moet worden gehouden met de specifieke omstandigheden van de zaak. De rechtbank concludeert dat de boete niet evenredig is en stelt deze vast op € 0,-, rekening houdend met de overschrijding van de beslistermijn en de bijzondere omstandigheden van de zaak. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder het griffierecht aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/5793

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Ang),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem

(gemachtigde: mr. S. Liefting).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de oplegging van een boete.
1.1.
Met het besluit van 22 juni 2022 heeft verweerder een boete opgelegd van € 220,18.
1.2.
Met het bestreden besluit van 9 september 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft een Tozo-uitkering ontvangen. Verweerder is na onderzoek gebleken dat eiser in die periode gewerkt heeft, als commissielid bij een lokale politieke partij in de gemeente [woonplaats] , en daarvoor vergoedingen heeft ontvangen die hij niet uit eigen beweging heeft gemeld, terwijl hij daartoe wel verplicht was. Verweerder heeft de Tozo-3 uitkering herzien op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin van de Participatiewet (Pw) en de ten onrechte ontvangen uitkering teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw. Het gaat om de vergoedingen die hij heeft ontvangen in de maanden oktober en november 2020 van € 125,95 per maand, in de maand december 2020 van € 377,95, en in januari en maart 2021 van € 129,20 per maand. Het benadelingsbedrag is € 881,15. Op 18 maart 2022 heeft verweerder het voornemen tot het opleggen van een boete kenbaar gemaakt aan eiser. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals vermeld onder ‘Inleiding’.
Standpunt eiser
3. De gronden die eiser in beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat hij reeds in beroep tegen de herziening en terugvordering van de Tozo-3 uitkering heeft aangevoerd [1] . Verder stelt hij dat verweerder de benodigde belangenafweging niet dan wel onvolledig heeft toegepast. De oplegging van de boete is in zijn geval niet evenwichtig en onredelijk bezwarend en bovendien niet in overeenstemming met de inmiddels door de landelijke politiek zo gewenste menselijke maat.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd of verweerder terecht aan eiser een boete ter hoogte van € 220,18 heeft opgelegd.
5. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
6. Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw, dat ook van toepassing is op Tozo-uitkeringen, legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ingevolge artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
7. Een bestuursorgaan moet bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat de betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. In het kader van de boete moet, ook als de besluitvorming over de intrekking en de terugvordering vaststaat, een zelfstandig oordeel over de schending van de inlichtingenverplichting worden gegeven. Daarbij geldt een zwaardere bewijslast, nu het opleggen van een boete wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging.
Schending inlichtingenverplichting
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft aangetoond dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door de vergoedingen die hij ontving als commissielid bij de gemeente [woonplaats] niet uit eigen beweging te melden. Van die schending kan naar het oordeel van de rechtbank eiser ook een verwijt worden gemaakt. Eiser had daarvan op de hoogte kunnen en moeten zijn. Verweerder kon dus in beginsel een boete opleggen.
Hoogte van de boete
9. Boetes die ingevolge artikel 18a van de Pw zijn opgelegd dienen volledig te worden getoetst met inachtneming van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. Op grond van dat artikel stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, waarbij zo nodig rekening kan worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of de opgelegde boete aan deze eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie.
10. Voor de vaststelling van de hoogte van de boete vormt het (netto) benadelingsbedrag het uitgangpunt. Er dient een weging plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen opzet, grove schuld, verwijtbaarheid zonder opzet of grove schuld en verminderde verwijtbaarheid. Een beboetbare gedraging leidt bij ‘normale’ verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag en bij ‘verminderde’ verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 25% van het benadelingsbedrag.
11. Verweerder is uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid. Verweerder heeft vervolgens de overschrijding van de beslistermijn verdisconteerd in de hoogte van de boete door die te matigen naar 25% van het benadelingsbedrag. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee echter nog niet alles over de evenredigheid van de boete gezegd. Verweerder heeft niet (kenbaar) oog gehad voor de omstandigheden in dit geval. De gemachtigde van verweerder heeft hierover ter zitting gezegd dat bij schending van de inlichtingenplicht altijd een boete wordt opgelegd omdat de wet daartoe verplicht en fraude niet mag lonen, waarbij zij erop heeft gewezen dat de onduidelijkheden die er in de beginfase waren later zijn verduidelijkt en er meerdere momenten zijn geweest om de inlichtingen te verstrekken. Volgens de gemachtigde van verweerder is wel naar de persoonlijke omstandigheden gekeken, maar zij heeft ook onderkend dat dit in het bestreden besluit niet is terug te lezen.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval niet van verminderde verwijtbaarheid is uitgegaan. De rechtbank vindt het in het kader van deze beoordeling van belang dat het hier gaat om een noodvoorziening, in het leven geroepen in crisistijd voor een specifieke doelgroep (zelfstandig ondernemers) die door de coronacrisis financieel werden getroffen en onverwacht werden geconfronteerd met voor hen nieuwe regels, wat vraagt, gelet op het karakter van een boete, om een coulante afweging. De rechtbank benadrukt hierbij dat gebleken is dat het landelijke beeld ook is dat gemeenten coulant omgaan met aanpassingen van de Tozo-uitkering naar aanleiding van geconstateerde afwijkingen en dat in de gevallen dat er een overtreding is vastgesteld, dit slechts in enkele gevallen tot oplegging van een boete heeft geleid [2] .
13. Dit geeft de rechtbank aanleiding om hier verminderde verwijtbaarheid aan te nemen en uit te gaan van 25% van het benadelingsbedrag. Rekening houdend met een matiging van de hoogte van de boete wegens overschrijding van de beslistermijn stelt de rechtbank de boete vast op € 0,-.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wat betreft de hoogte van de boete en zal zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de boete vast te stellen op € 0,-.
14. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder wel het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser krijgt in deze zaak geen vergoeding van zijn proceskosten in bezwaar en in beroep. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden samenhangende zaken voor de vaststelling van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als één zaak beschouwd. Volgens artikel 3, tweede lid, van het Bpb, voor zover hier van belang, zijn samenhangende zaken door een of meer belanghebbenden ingestelde beroepen, die door de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. De rechtbank merkt de beroepen met de zaaknummers 22/3213 en 22/5793 aan als samenhangende zaken. In de zaak 22/3213 is al voorzien in een vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit wat betreft de hoogte van de boete, stel de boete vast op € 0,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. van Dijk, voorzitter, mr. M. Jurgens en mr. H.H. Riemeijer, leden, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van heden van deze rechtbank, met zaaknummer 22/3213
2.Zie onder meer Kamerstukken II 2020/2021, 35420 nrs. 278 en 513.