Geschil11. In geschil is of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd, waarbij meer specifiek in geschil of en in hoeverre de betalingen die eiser in 2019 heeft gedaan aan zijn broer moeten worden aangemerkt als negatief loon.
12. Eiser stelt zich op het standpunt dat de betalingen aan zijn broer moeten worden aangemerkt als negatief loon en heeft daarvoor – kort weergegeven – aangevoerd dat het glashelder is dat het gaat om terugbetaling van eerder genoten loon. De partijen bij de arbeidsovereenkomst en de leningsovereenkomst zijn dezelfde en uit beide overeenkomsten komt het onlosmakelijke verband tussen die twee duidelijk naar voren. In artikel 1 van de leningsovereenkomst is immers bepaald dat de werkgever zou worden gecompenseerd voor de waarde van de niet gewerkte uren en in artikel 2 dat geen aflossingsverplichting bestaat zolang eiser geen inkomen boven de bijstandsnorm heeft. De leningsovereenkomst zou, aldus nog steeds eiser, zonder de arbeidsovereenkomst nooit zijn aangegaan. Volgens eiser is de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd, omdat verweerder het heeft gelaten bij een blote stelling dat het verband tussen de dienstbetrekking en de terugbetaling ontbreekt en daarom niet van negatief loon kan worden gesproken, en daarmee is voorbijgegaan aan hetgeen tijdens de hoorzitting is aangevoerd.
13. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een biww van € 19.581 (€ 45.317 -/- € 25.736) en tot veroordeling van verweerder in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht.
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd en heeft daarvoor – kort weergegeven – aangevoerd dat het bij de betalingen aan de broer van eiser gaat om kostgeld dat eiser had moeten betalen als er geen arbeidsovereenkomst was geweest. Bovendien heeft eiser in 2008 en 2009 geen inkomsten aangegeven die uit deze arbeidsovereenkomst voortvloeiden, zodat voor die jaren ook geen sprake kan zijn van negatief loon. Verder blijkt uit de beëindigingsovereenkomst dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderden hadden en ook daarom, aldus nog steeds verweerder, geen sprake kan zijn van terugbetaling, oftewel van negatief loon.
15. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
16. Loon dat ten onrechte is genoten kan naar regels van burgerlijk recht van de werknemer worden teruggevorderd en loon dat wordt teruggevorderd en ook daadwerkelijk wordt terugbetaald, is naar regels van fiscaal recht negatief loon dat een negatief bestanddeel is van het inkomen werk en woning. Dit is niet anders als ten onrechte genoten loon in natura wordt teruggevorderd en terugbetaald in de vorm van geld.
17. Op grond van artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden inkomsten uit werk en woning geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen, verrekend, ter beschikking zijn gesteld, rentedragend zijn geworden of vorderbaar en tevens inbaar zijn geworden. Dit is niet anders als sprake is van negatieve inkomensbestanddelen. Dit houdt in dat negatief loon voor aftrek in aanmerking komt als het door de werknemer aan de werkgever wordt betaald of als het wordt verrekend met een door de werkgever aan de werknemer te verrichten betaling of terbeschikkingstelling.
18. In zijn verweerschrift heeft verweerder een overzicht opgenomen van het verloop van de schuld van eiser aan zijn broer. Volgens dit overzicht is gedurende de jaren 1999 tot en met 2009 het saldo van schuld voortdurend verhoogd met bedragen ter compensatie van de niet gewerkte uren, is in die jaren niets op de schuld afgelost en is het saldo tot juli 2009 blijven stijgen tot € 46.289,51. In de daaropvolgende tien jaren gebeurde er niets en pas in maart 2019 is er € 353 afgelost, waarmee het saldo uitkwam op € 45.936,51. In de maanden daarna is de schuld door aflossingen gedaald tot € 20.553,51 in december 2019. Eiser heeft de juistheid van dit overzicht niet betwist.
19. Gelet op alle feiten en omstandigheden van het geval, met name hetgeen is bepaald in de schriftelijke overeenkomsten tussen eiser en zijn broer, en gelet op de hierboven aangehaalde wettelijke bepalingen, is de rechtbank van oordeel dat de in 2019 gedane aflossingen op de schuld aan de broer niet kwalificeren als negatief loon. De rechtbank overweegt dat bij het vaststellen van de bedragen ter compensatie van niet gewerkte uren, onmiskenbaar sprake was van het vaststellen van negatief loon. Gelet op de in rechtsoverweging 17. aangehaalde wettelijke bepaling komt dit negatieve loon voor aftrek in aanmerking op het moment dat het wordt betaald of op het moment dat het wordt verrekend met een door de broer aan eiser te verrichten betaling of terbeschikkingstelling. In de jaren tot en met 2009 werd de schuld steeds verhoogd met de bedragen aan negatief loon. Elke verhoging van de schuld was in feite een geldverstrekking door de broer aan eiser. De uitgeleende bedragen werden echter niet in geld aan eiser verstrekt, maar werden verrekend met het negatieve loon. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat het negatieve loon voor aftrek in aanmerking kwam op de tijdstippen waarop het als geldverstrekking werd bijgeschreven op het saldo van de schuld. Gelet op het in 18 genoemde overzicht gebeurde dit voor het laatst in 2009. Het negatieve loon kwam dus voor aftrek in aanmerking in de jaren 1999 tot en met 2009 en dus niet in 2019.
20. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Volgens eiser is het beroep van verweerder op enkele arresten van de Hoge Raad tardief omdat verweerder dit in de bezwaarfase niet heeft aangevoerd. Volgens eiser introduceert verweerder hiermee een nieuw geschilpunt. Dit standpunt van eiser is onjuist. Het geschil betreft de vraag of de in 2019 gedane betalingen aan de broer zijn aan te merken als negatief loon. Een beroepsgrond of een verweer kan tardief worden verklaard als daarmee feiten worden gesteld die een nieuw licht op de zaak werpen, maar die op een zo laat moment in de procedure worden aangevoerd dat de wederpartij daarop niet meer adequaat kan reageren. Daarentegen dienen bij de beslechting van een geschil alle rechtsgronden, oftewel alle wettelijke bepalingen en alle andere regels van geschreven of ongeschreven recht, in acht te worden genomen, ongeacht op welk moment ze zijn of worden aangevoerd. Wordt een relevante rechtsgrond door partijen niet aangevoerd, dan is de bestuursrechter, op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, zelfs verplicht tot het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden. De rechtsgrond waarop de rechtbank de onderhavige zaak afdoet is door partijen niet aangevoerd, maar met inachtneming van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, acht de rechtbank zich niettemin aan deze wijze van afdoening gehouden.
21. Gelet op het oordeel dat de aflossingen in 2019 niet kwalificeren als negatief loon, behoeven de stellingen van verweerder dat eiser in eerdere jaren geen inkomsten heeft aangegeven en dat uit de beëindigingsovereenkomst volgt dat partijen over en weer niets van elkaar te vorderen hadden, geen behandeling meer.
22. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. Gelet op de uitgebreide en onderbouwde stellingen van eiser inzake het verband tussen de dienstbetrekking en de terugbetalingsverplichting in het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting, en mede gelet op de door eiser verzochte verduidelijking omtrent het standpunt van verweerder, kon verweerder in de uitspraak op bezwaar niet volstaan met de enkele conclusie dat er geen verband was tussen de dienstbetrekking en de terugbetalingsverplichting. Nu de rechtbank gelet op het hiervoor overwogene tot het oordeel komt dat de aflossingen in 2019 niet kwalificeren als negatief loon en de uitspraak op bezwaar gelet daarop geen andere uitkomst zou hebben gehad, zal de rechtbank de uitspraak op bezwaar in stand laten en het motiveringsgebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank ziet in het voorgaande wel aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in de beroepsfase gemaakte proceskosten.
23. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
24. Ter zitting heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend uitspraak doet. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Wordt de redelijke termijn overschreden dan heeft de belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar.
25. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 28 april 2021, verweerder heeft op 31 januari 2022 uitspraak op het bezwaar gedaan, het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 4 maart 2022 en de rechtbank doet uitspraak op 16 juni 2023. De redelijke termijn is dus met afgerond twee maanden overschreden zodat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 500. Gelet op genoemde datums is de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar met drie maanden overschreden en is de termijn voor de behandeling van het beroep niet overschreden. De schadevergoeding komt daarom voor geheel voor rekening van verweerder.
26. Er is aanleiding voor een proceskostenvergoeding. In de loop van het geding is gebleken dat de gemachtigde een broer is van eiser, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft de gemachtigde ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van professionele rechtsbijstand. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de kosten daarvan vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837). Ook dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.