Geschil7.In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd en heeft daarvoor – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het voertuig op 12 februari 2009 door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) is gekeurd en dat voor het voertuig een grijs kenteken is afgegeven. Het voertuig is nadien niet gewijzigd. Eiseres heeft de kentekens genoemd van een aantal soortgelijke voertuigen met geblindeerde achterruiten of een tussenschot van 50 centimeter hoog die ook zijn geregistreerd als bestelauto’s. Verder stelt eiseres dat zij steeds te goeder trouw is geweest en de verzuimboete daarom moet vervallen.
9. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag en de boete terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd en heeft daarvoor – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat sprake is van een belastbaar feit als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet Bpm, ter zake waarvan geen aangifte is gedaan en de Bpm daarom wordt nageheven op grond van artikel 20, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) in verbinding met artikel 12a van de Wet Bpm. Omdat de Bpm niet is aangegeven en betaald, is volgens verweerder op grond van artikel 67c van de Awr en paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) terecht een verzuimboete van 10% opgelegd.
11. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
12. Verweerder heeft de brief van eiseres van 27 juli 2020, die bij de Belastingdienst was ingekomen op 5 augustus 2020, als beroepschrift doorgezonden op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De betreffende brief had echter door verweerder meegenomen moeten worden bij de behandeling van het bezwaar, maar hij had daarvan per abuis pas kennisgenomen nadat hij al op het bezwaar had beslist. De rechtbank is van oordeel dat de betreffende brief in beginsel niet als beroepschrift aangemerkt kan worden, omdat deze is ingediend voor het begin van de beroepstermijn. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de uitspraak op bezwaar ten tijde van de indiening van de brief nog niet tot stand was gekomen en eiseres niet redelijkerwijs kon menen dat dat wel het geval was (artikel 6:10 van de Awb). De rechtbank acht het beroep toch ontvankelijk, omdat de rechtbank eiseres bij brief van 23 september 2020 heeft meegedeeld dat eiseres bij de rechtbank in beroep is gegaan en daarbij de ontvangst van het beroepschrift wordt bevestigd.
13. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet Bpm is Bpm verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto in het kentekenregister. Wordt een geregistreerd motorrijtuig zodanig veranderd dat het de hoedanigheid verkrijgt van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto, dan is, op grond van het derde lid van dit artikel, Bpm verschuldigd ter zake van de registratie als personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto of ter zake van de aanvang van het gebruik als personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto.
14. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet Bpm wordt onder bestelauto verstaan een motorrijtuig dat aan de in dat artikellid gestelde kenmerken voldoet. Eén van die kenmerken is dat de laadruimte is afgescheiden van de bestuurderszitplaats met een vaste wand over ten minste de breedte van de cabine die direct achter de bestuurderszitplaats is aangebracht en die tenminste de hoogte heeft van de bestuurderscabine.
15. Uit de door partijen over en weer overgelegde stukken, waaronder een aantal foto’s van de auto, blijkt dat het tussenschot tussen de bestuurderscabine en de laadruimte ongeveer 50 centimeter hoog is. Dit laat geen ander oordeel toe dan dat het voertuig niet voldoet aan de kenmerken van artikel 3, derde lid, van de Wet Bpm en dus geen bestelauto is in de zin van dat artikellid.
16. Na het in 15 gegeven oordeel dient te worden beoordeeld of zich het belastbare feit als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Bpm heeft voorgedaan. De bewijslast hiervoor rust op verweerder.
17. Verweerder stelt dat het voertuig na registratie door de RDW in 2009 dermate is veranderd dat het niet langer voldeed aan de wettelijke eisen die aan een bestelauto worden gesteld. Eiseres heeft echter aangevoerd dat het voertuig sinds de registratie geen wijzigingen heeft ondergaan. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat het voertuig vanaf 15 november 2014 tot en met 28 januari 2017 op naam stond van [naam 1] en het voertuig van vanaf 26 juli tot en met 28 januari 2020 en vanaf 8 juni 2020 tot en met 18 juni 2020 op naam stond van eiseres. Volgens verweerder stond het voertuig gedurende diverse perioden dus op naam van derden en kan daarom niet worden uitgesloten dat het voertuig in één van die perioden zodanig is gewijzigd dat het niet meer voldeed aan de eisen die in de Wet Bpm worden gesteld aan een bestelauto. Verweerder heeft verder gewezen op de foto’s van het voertuig, zoals die tot de gedingstukken behoren, waarop een streep op het plafond van het voertuig te zien is die erop zou wijzen dat er ooit een hoog, tot het plafond reikend tussenschot geweest zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee echter niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voertuig indertijd niet in deze staat is geregistreerd en dat wijzigingen zich nadien hebben voorgedaan.
18. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het belastbare feit van artikel 1, derde lid, van de Wet Bpm zich niet heeft voorgedaan en de naheffingsaanslag daarom ten onrechte is opgelegd. Daarmee vervalt ook de boete en behoeft de vraag of die terecht is opgelegd geen verdere beoordeling meer. Het beroep is daarom gegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling merkt de rechtbank deze zaak aan als samenhangend met de zaak HAA 20/6587, omdat beide beroepen door eiseres zijn ingesteld op nagenoeg gelijkluidende gronden, door verweerder nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld en in beide zaken door dezelfde personen rechtsbijstand is verleend. Omdat verweerder in de zaak HAA 20/6587 is veroordeeld in de proceskosten, is voor een proceskostenveroordeling in deze zaak daarom geen aanleiding. Wel dient verweerder het voor deze zaak geheven griffierecht aan eiseres te vergoeden.