ECLI:NL:RBNHO:2023:606

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
22/5716
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het verhogen van een woning met extra verdieping en de afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld dat is ingediend door verzoeker tegen de omgevingsvergunning die is verleend aan [naam] voor het optrekken van de voor- en achtergevel van zijn woning. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vergunning terecht is verleend, omdat er geen evident privaatrechtelijke belemmeringen zijn die de vergunning in de weg staan. De voorzieningenrechter wijst erop dat verzoeker belanghebbende is bij de aanvraag van [naam], aangezien het bouwplan betrekking heeft op de woning van verzoeker. De voorzieningenrechter concludeert dat de aanvraag van [naam] niet buiten behandeling had moeten worden gesteld en dat de vergunning kan worden verleend met toepassing van de relevante artikelen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoeker, waaronder de stelling dat de fundering niet voldoet aan het Bouwbesluit, niet gevolgd. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, waardoor de omgevingsvergunning in werking blijft. De uitspraak is gedaan op 31 januari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 22/5716
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 januari 2023 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], uit [woonplaats], verzoeker

gemachtigde: mr. R.M. Rensing, advocaat te Haarlem,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (verweerder)

gemachtigde: mr. J.E. van Gilst, externe adviseur.
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[naam]uit [woonplaats] (hierna: [naam]).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening, dat verzoeker heeft ingediend hangende het beroep van verzoeker tegen de aan [naam] verleende omgevingsvergunning voor het (recht) optrekken van de voor- en achtergevel van de eerste verdieping van de woning op het perceel [adres] te [woonplaats], en het daarop plaatsen van een kap.
Verweerder heeft de omgevingsvergunning bij besluit van 9 februari 2022 (het primaire besluit) verleend en het bezwaar van verzoeker daartegen bij besluit van 28 september 2022 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Verweerder is dus bij verlening van de omgevingsvergunning gebleven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 17 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker, de gemachtigde van verweerder en [naam].

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1.1
Op 22 april 2021 heeft [naam] een aanvraag ingediend voor het optrekken van de voor- en achtergevel van de woning op het adres [adres] te [woonplaats], en het daarop plaatsen van een kap op die woning.
1.2
Met het primaire besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning voor het bouwplan aan [naam] verleend. In het primaire besluit heeft verweerder aangegeven dat vergunning is verleend voor zowel de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), als voor de activiteit handelen in strijd met de regels van ruimtelijke ordening, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, Wabo.
Over laatstgenoemde activiteit heeft verweerder overwogen dat de vergunning op dat onderdeel kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, Wabo. Afgeweken wordt daarmee van artikel 17, tweede lid, sub e, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Zomerzone Zuid” omdat het bouwplan voorziet in een bouwhoogte van 9.90 meter, terwijl het bestemmingsplan een maximale bouwhoogte toestaat van 9.00 meter. Artikel 23, tweede lid, sub a van de voorschriften van het bestemmingsplan maakt dit volgens verweerder mogelijk.
2. De voorzieningenrechter kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist. De voorzieningenrechter betrekt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen.
3. Enige bij de beoordeling van het verzoek en het beroep toegepaste wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. Met betrekking tot de rechtmatigheid van het besluit overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5. Het bouwplan voorziet in het vergroten van de woning van [naam], een bestaand rijtjeshuis, dat ligt tussen de woning van de familie [naam 1] die eigenaar is van de hoekwoning aan de ene zijde van de woning van [naam] en de (tussen-)woning van verzoeker. Genoemde woningen bestaan allemaal uit slechts één verdieping – de begane grond - met daarop een verdieping onder een (dak-)kap. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan Zomerzone Zuid. Op het perceel [adres] te [woonplaats] rust de bestemming wonen. Op de plankaart is 6 meter als maximum goothoogte aangeduid. Op grond van artikel 17.2, aanhef en onder a, van de planregels is dan een bouwhoogte van 9 meter toegestaan.
6. De stelling van verzoeker dat verweerder de aanvraag van [naam] buiten behandeling had moeten stellen omdat [naam] geen belanghebbende zou zijn bij die aanvraag, volgt de voorzieningenrechter niet. De aanvraag ziet op het vergroten van de woning waarvan verzoeker eigenaar en bewoner is. Alleen al hierom is verzoeker belanghebbende bij zijn aanvraag het daarop gegeven besluit. Dat het bouwplan mogelijk met zich meebrengt dat wordt gebouwd op een mandelige muur die deels mede-eigendom is van verzoeker, maakt dit niet anders. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan dat hooguit leiden tot de conclusie dat sprake is van een al dan niet evidente privaatrechtelijke belemmering die moet leiden tot weigering van de vergunning.
7.1
De stelling van verzoeker dat verweerder de vergunning voor het bouwplan had moeten weigeren omdat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering volgt de rechtbank evenmin.
7.2
De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat [naam] ter zitting onweersproken heeft gesteld dat slechts is vergund en zal worden gebouwd op de aan zijn woning grenzende helft van de mandelige muur, die de woningen van [naam] en verzoeker scheidt. Van een evidente privaatrechtelijke belemmering die in de weg zou moeten staan aan vergunning van het bouwplan is dan naar het voorlopig oordeel van de rechtbank geen sprake.
7.3
Aan verzoekers kan wel worden toegegeven dat de mandelige muur in zijn geheel gezamenlijk eigendom is van zowel [naam] als de verzoeker, maar uit artikel 67, eerste lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt ook dat iedere mede-eigenaar zich voor wat betreft zijn helft van de mandelige muur mag gedragen alsof hij daarvan ‘bloot’ eigenaar is, zolang hij aan de muur en hetgeen daarmee verbonden is, geen nadeel toebrengt. [naam] mag de mandelige uur voor zover het zijn helft betreft daarom naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter gebruiken voor zijn bouwplan, zolang dat maar geen nadelige gevolgen heeft voor de muur en hetgeen daarmee verbonden is.
7.4
De voorzieningenrechter heeft in dit verband voorts bij zijn oordeelsvorming betrokken dat verzoeker constructieberekeningen heeft overgelegd, te weten het rapport van Clignet Constructieadvies BV(Clignet) van 31 oktober 2022 waarin Clignet heeft beoordeeld of de toename van de belasting door de dakopbouw op de (gemeemschappelijke) fundering acceptabel is. Uit de bevindingen van Clignet volgt naar voorlopig oordeel dat het bouwplan geen nadelige gevolgen zal hebben voor verzoeker, ook niet voor de mandelige muur. Met overlegging van het rapport heeft [naam] naar voorlopig oordeel voldaan aan artikel 67, tweede lid, van Boek 5 BW. Van een privaatrechtelijke belemmering is daarom naar voorlopig oordeel geen sprake, en zeker niet van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter.
7.5
Dat verzoeker twijfelt aan de conclusie van Clignet doet aan het voorgaande niet af, omdat verzoeker geen bewijs heeft overgelegd die zijn twijfel aan de bevindingen en conclusies van Clignett kan onderbouwen. Verzoeker heeft wel verwezen naar het door Wareco Ingenieurs opgestelde rapport over funderingsonderzoek onder rij woningen waar ook woningen van verzoeker en [naam] deel uitmaken, dat is gedateerd 5 maart 2015, maar dat rapport is veel algemener van aard en ziet niet specifiek op de toename van belasting als gevolg van een bouwplan als het onderhavige. Dat rapport wijst er naar voorlopig oordeel niet op dat de fundering de extra belasting thans niet aankan. In dat rapport wordt namelijk ruimte gezien voor (enige) extra belasting. In het Wareco-rapport ziet de voorzieningenrechter daarom geen aanleiding om te oordelen dat niet mag worden uitgegaan van de conclusies van Clignett, te minder omdat Clignet het rapport Wareco juist bij haar beoordeling en berekeningen heeft betrokken.
De voorzieningenrechter ziet daarom vooralsnog geen grond om niet van de conclusie van Clignett uit te gaan, dat de fundering de extra belasting van de opbouw kan dragen.
8.1
Ook in hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond om te oordelen dat de verleende vergunning in beroep geen stand zal houden. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
8.2
De afwijking van het bestemmingsplan bestaat alleen uit een overschrijding van de bouwhoogte met 90 centimeter en die mag, zoals verweerder terecht heeft gesteld, met toepassing van artikel 22, tweede lid, onder a, van de planregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan Zomerzone Zuid met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1ͤ Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden vergund. Het bouwplan voorziet verder in een goothoogte van 6 meter, maar niet in geschil is dat die goothoogte ter plaatse is toegestaan. Van strijd met het bestemmingsplan op andere punten is de voorzieningenrechter niet gebleken. Ter zitting heeft verweerder nog nader toegelicht welke omvang van een opbouw onder het bestemmingsplan reeds is toegestaan. De vergunde afwijking van het bestemmingsplan betreft, gelet daarop, in wezen alleen een klein van de punt van de kap.
Het bouwplan voorziet nog wel in realisatie van een dakkapel in het (verhoogde) achterdakvlak, maar die mag zoals verweerder aanvoert, vergunningsvrij worden gebouwd en de voorzieningenrechter ziet in het door verzoeker gestelde vooralsnog geen aanwijzing om verweerder hierin niet te volgen. De enkele stelling van verzoekers dat zij niet zeker zijn dat de dakkapel terecht als vergunningvrij is aangemerkt is hiervoor onvoldoende. Daarbij komt dat als toch een dakkapel wordt gerealiseerd die niet voldoet aan de eisen voor een vergunningvrije dakkapel, verzoekers verweerder kunnen verzoeken om daartegen handhavend op te treden.
8.3
De stelling dat verweerder het bouwplan niet had mogen vergunnen omdat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid en aanhef Wabo en in strijd met de redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 2.10 van de Wabo volgt de voorzieningenrechter niet. De voorzieningenrechter acht in dit verband van belang dat de afdeling Omgevingsbeleid, team Stedenbouw en planologie (het team) positief heeft geadviseerd over het bouwplan en dat ook voor wat betreft de welstand positief is geadviseerd. Er is onderkend dat met de vergunning een (nieuwe) trend wordt gezet over de vorm van de onder het bestemmingsplan (grotendeels reeds) toegestane extra bouwlaag in het open eengezins-bouwblok waarbij alle woningen zijn voorzien van één woonlaag en een kap. De gemeentelijk adviseur heeft gevraagd om een dakopbouw te ontwerpen waarbij een toekomstige dakopbouw van de buren (hoekpand) kan aansluiten. Beoordeeld is vervolgens dat het vergunde ontwerp aan deze eis voldoet. Omdat het (naar aanleiding daarvan aangepaste) bouwplan aan deze eis voldoet, heeft het team geadviseerd om mee te werken aan een ontheffing voor een nieuwe trend, aldus het bestreden besluit. Voorts is overwogen dat de kapvorm behouden blijft en gelijk blijft in formaat, waardoor de nieuwe dakopbouw zich logisch voegt in het ensemble. “Het is dus denkbaar mee te werken aan een afwijkingsmogelijkheid en een bouwhoogte van 9.9 meter toe te staan”, zo luidt het stedenbouwkundig advies.
Gelet op dit advies heeft verweerder zich naar het voorlopig oordeel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, zeker nu een deskundig advies van de zijde van verzoeker waaruit het tegendeel blijkt, ontbreekt. Het beroep van verzoekers op de Nota Ruimtelijke Kwaliteit van de gemeente Haarlem van juli 2012 en de daarvan onderdeel uitmakende nota Dak kan hen in dit verband niet baten, omdat niet is gebleken dat het inzetten van een nieuwe trend daarmee niet te verenigen is. Er wordt met het vergunde plan juist in overeenstemming met de nota een nieuwe trend gezet. Van ongewenste precedentwerking, zoals verzoeker nog aanvoert, kan daarom geen sprake zijn. Dat de opbouw in het geheel niet zou passen bij de architectuur van het bouwblok, zoals verzoeker ook nog heeft aangevoerd, kan hem niet baten, omdat geen sprake is van een beschermd stads- of dorpsgezicht, dan wel monument, of andere dwingende regel, die aan de (vorm van de) uitbreiding in de weg staat. Verzoekers stelling op dit punt slaagt daarom niet.
8.4
De stelling van verzoeker dat het bouwplan niet had mogen worden vergund, omdat niet vaststaat dat de fundering voldoet aan de eisen die het Bouwbesluit daaraan stelt, volgt de voorzieningenrchter ook niet. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar hetgeen hij onder 7.4 en 7.5 van deze uitspraak heeft overwogen en benadrukt hierbij dat in het kader van vergunningverlening op grond van artikel 2.10 Wabo slechts aannemelijk hoeft te zijn dat van strijd met het Bouwbesluit geen sprake is. De daar besproken bevindingen zijn naar voorlopig oordeel daarvoor voldoende.
9. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in beroep geen stand zal kunnen houden. De voorzieningenrechter ziet daarom, nu andere belangen die desondanks daartoe nopen niet zijn gesteld of gebleken, geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, en wijst het verzoek daartoe daarom af.
10. De voorzieningenrechter zal geen gebruik maken van zijn bevoegdheid om ook op het beroep te beslissen, omdat niet alleen verzoekers, maar ook de andere buren van [naam] beroep hebben ingesteld tegen het bestreden besluit, en de beroepsgronden van die buren niet in het nu ter beoordeling voorliggende verzoek om een voorlopige voorziening kunnen worden betrokken.

Conclusie en gevolgen

11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dit betekent dat de aan [naam] verleende vergunning in werking is blijft. Als hij nu gaat bouwen, is dat niet zonder vergunning. De vergunning is echter nog niet onherroepelijk, omdat nog niet op het beroep daartegen is beslist. Als [naam] gaat bouwen, doet hij dat dus op eigen risico.
12. Omdat het verzoek wordt afgewezen, krijgt verzoeker het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:81
1Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 8:86
1Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a.het bouwen van een bouwwerk,
b.(…)
c.het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Artikel 2.10
1Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a.(..)
b.de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c.de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d.het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e.(..).
Artikel 2.12
1Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a.indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Planregels bestemmingsplan Zomerzone Zuid
17.2
Bouwregels
Op de gronden met de bestemming 'Wonen' mogen gebouwen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden opgericht onder de volgende voorwaarden:
Gebouwen
(hoofd)gebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
het bebouwingspercentage per bouwvlak mag niet meer bedragen dan op de verbeelding staat aangegeven. Indien geen bebouwingspercentage is aangegeven mag het bouwvlak volledig worden bebouwd;
gebouwen mogen uitsluitend in de voorgevelrooilijn worden opgericht, met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'onderdoorgang' op de verbeelding onderdoorgangen zijn toegestaan;
e goothoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangegeven;
de bouwhoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan op de verbeelding aangegeven goothoogte plus 3 m, tenzij op de verbeelding een specifieke bouwhoogte staat aangegeven;
de diepte van een (ondergronds) gebouw mag niet meer dan 8 m bedragen;
Kapverplichting
boven de goothoogte moeten de gebouwen worden afgedekt met een kap, waarvan de dakhelling niet meer dan 70º mag bedragen;
Dakkapellen
Dakhellingen mogen worden onderbroken voor het oprichten van dakkapellen voor wat betreft het voordakvlak of op een naar de weg of openbaar groen gekeerd zijdakvlak, onder de volgende voorwaarden:
de dakkapel mag niet breder zijn dan de helft van de breedte van het betreffende dakvlak en bij meerdere dakkapellen mag de som van de breedte van de dakkapellen die in elkaars verlengde liggen niet meer bedragen dan de helft van de breedte van het betreffende dakvlak;
de bovenzijde van de dakkapel moet ten minste 0,5 m onder de noklijn zijn gelegen;
de onderzijde van de dakkapel moet boven de dakvoet geplaatst worden met een minimale afstand van 0,5 m;
de zijkanten moeten worden gebouwd minimaal 0,5 m van de zijkanten het dakvlak;
voor het oprichten van meerdere dakkapellen geldt tevens dat er sprake moet zijn van een regelmatige rangschikking en een minimale afstand van 0,5 m tussen de afzonderlijke kapellen, waarbij de som van breedtes van dakkapellen die naast elkaar gesitueerd zijn niet groter mag zijn dan de helft van de breedte van het betreffende dakvlak.

Artikel 22 Algemene afwijkingsregels

1. Burgemeester en wethouders verlenen ontheffing van de gebruiksverboden in de plan indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van:
a. het afwijken van de voorgeschreven maten ten aanzien van goothoogten, bouwhoogten, oppervlakten en bebouwingspercentages met ten hoogste 10%;
b. de bestemmingsbepalingen en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluitingen van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geeft;
c. de bestemmingsbepalingen en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
d. de bouw van andere bouwwerken, geen gebouw zijnde voor nutsvoorzieningen, waarvan de hoogte niet meer dan 10 m mag bedragen;
e. het overschrijden van de in het plan aangegeven bouwgrenzen voor het realiseren van balkons en erkers tot een maximum van 1,5 m;
f. het overschrijden van de in het plan aangegeven hoogten ten behoeve van voorzieningen van centrale technische voorzieningen, waarvan de hoogte niet meer dan 3 m mag bedragen en de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 20% van de oppervlakte van het hoofdgebouw.
3. Burgemeester en wethouders kunnen bij het verlenen van ontheffing als genoemd in lid1, sub a tot en met f voorwaarden stellen met betrekking tot de situering en toetsen of er geen onevenredige aantasting zal plaatsvinden van:
a. het straat- en bebouwingsbeeld;
b. de verkeerssituatie ter plaatse;
c. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
d. de brandveiligheid en rampenbestrijding;
e. bestaande monumentale waarden;
f. bezonning.