ECLI:NL:RBNHO:2023:5643

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
19 juni 2023
Zaaknummer
22/1108
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen omgevingsvergunningen voor bedrijfsgebouw en ondergrondse containers

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedaan op 20 juni 2023, wordt het beroep van eiser tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen beoordeeld. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunningen voor het oprichten van een bedrijfsgebouw en het plaatsen van ondergrondse containers op een perceel in Bergen. Het college had eerder omgevingsvergunningen verleend op basis van een archeologisch onderzoek dat aantoonde dat de grond geen archeologische waarde had. Eiser betwistte de besluiten en voerde aan dat het college niet al zijn bezwaargronden had behandeld en dat er strijd was met het bestemmingsplan.

De rechtbank heeft op 28 maart 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser en de gemachtigden van het college en de vergunninghouder aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat het college de omgevingsvergunningen redelijkerwijs kon verlenen en dat het beroep ongegrond was. De rechtbank constateerde wel een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, maar besloot dit gebrek te passeren op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet aannemelijk was dat eiser hierdoor benadeeld was.

De rechtbank concludeerde dat de omgevingsvergunningen in stand blijven en dat het college het door eiser betaalde griffierecht moest vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van bezwaargronden en de toepassing van relevante wet- en regelgeving, zoals de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het bestemmingsplan Schoorl-Kernen en buurtschappen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/1108

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen,het college
(gemachtigde: mr. I.A.A. van Hooff ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
Zuidhof Projecten B.V.gevestigd in Bergen (NH), vergunninghouder
(gemachtigde: ing. F. Zomers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de besluiten van het college waarmee aan vergunninghouder omgevingsvergunningen zijn verleend voor het oprichten van een bedrijfsgebouw en het plaatsen van ondergrondse (afval)containers op het perceel [perceel] .
1.1.
Het college heeft met het besluit van 23 juni 2021 (primair besluit I) een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfsgebouw op het voornoemde perceel. Het college heeft daarnaast in het besluit van 13 juli 2021 (primair besluit II) een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van twee ondergrondse containers op het voornoemde perceel.
Met het bestreden besluit van 18 januari 2022 heeft het college beslist op de bezwaarschriften van eiser tegen verleende omgevingsvergunningen. Het college heeft in dit besluit het primaire besluit I – met herstel van een onjuist gebruikte term – in stand gelaten. Ook het primaire besluit II is in stand gelaten.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van het college en de gemachtigde van vergunninghouder.

Totstandkoming van het besluit en vaststaande feiten

2.1
Eiser woont op het adres [adres] . Op het [perceel] (hierna ook: het perceel) heeft vergunninghouder al eerder een recreatiepark met 11 recreatiewoningen en een ijssalon opgericht.
2.2
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Schoorl-Kernen en buurtschappen’ (hierna: het bestemmingsplan). Het bedrijfsgebouw en de containers zijn, voor zover van belang, voorzien op de bestemming ‘recreatie’ en de dubbelbestemming ‘archeologisch waardevol gebied I’. Op grond van artikel 16, eerste lid en onder e, van het bestemmingsplan hebben de gronden waarop het bedrijfsgebouw wordt/is gebouwd de nadere aanduiding ‘recreatieterrein (rt)’ en de gronden waar de containers zijn gepland hebben op grond van dit artikel onder i, de nadere aanduiding ‘(z)’. Op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, worden gebouwd.
Het primaire besluit I (het bedrijfsgebouw)
3.1
Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen [1] . Volgens het college wordt namelijk voldaan aan de vereisten die daarvoor in de wet zijn gesteld. Daarbij is overwogen dat in beginsel in archeologisch waardevol gebied I niet mag worden gebouwd [2] , tenzij er ontheffing wordt verleend als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van de bestemmingsplanregels. Het college heeft deze ontheffing verleend, omdat vergunninghouder met een archeologisch booronderzoek uit 2016 heeft aangetoond dat de grond geen archeologische waarde heeft. Daarbij is bij het graven van rioolsleuven op het perceel in 2019 het archeologische niveau niet geraakt. Ten behoeve van het onderhavige bouwplan zal niet zodanig diep gegraven worden zodat onderzoekplichtige werkzaamheden in dit geval niet noodzakelijk zijn.
Het primaire besluit II (de containers)
3.2
Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen [3] . Het bouwplan voldoet aan het bouwbesluit, de redelijke eisen van welstand en de regels van het bestemmingsplan. De containers zijn namelijk bouwwerken [4] die ingevolge het bestemmingsplan op de bestemming ‘recreatie’ toegestaan.
Verder is op grond van artikel 23, vierde en vijfde lid, van het bestemmingsplan een ontheffing verleend voor het ter plaatse geldende bouwverbod [5] . Uit het bij het besluit horende archeologisch advies blijkt dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Dit kan gelijktijdig met de graafwerkzaamheden voor de containers plaatsvinden. Om het archeologisch onderzoek te faciliteren heeft het college voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden. Verder is in overeenstemming met het welstandsadvies de voorwaarde gesteld dat het materiaal van de containers hout is.
Het bestreden besluit
3.3
Het college heeft overwogen dat een aanvraag wordt beoordeeld zoals deze is ingediend. In dit geval is er geen ruimte voor een belangenafweging omdat de aangevraagde projecten niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. De door eiser aangevoerde bezwaargronden geven geen aanleiding om anders te beslissen. Het college heeft de primaire besluiten gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

4.1
De rechtbank beoordeelt of het college de omgevingsvergunningen redelijkerwijs kon verlenen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4.2
Vooraf overweegt de rechtbank dat de mededeling van eiser in het beroepschrift dat hij verzoekt de eerder namens hem ingediende bezwaargronden als herhaald en ingelast te beschouwen – zonder daarbij aan te geven in welk opzicht, in zijn visie, de reactie van de het college in het bestreden besluit ontoereikend was – onvoldoende is om te spreken van een beroepsgrond waar de rechtbank op in moet gaan. De rechtbank richt zich op wat eiser concreet in beroep heeft aangevoerd.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.4
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is het besluit voldoende gemotiveerd?
5.1
Eiser voert in de eerste plaats aan dat het college niet al zijn bezwaargronden heeft behandeld in het bestreden besluit. De rechtbank volgt eiser in dit standpunt. Het college is in het bestreden besluit niet ingegaan op de bezwaargronden ten aanzien van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften, de groenstrook en het overschrijden van de beslistermijn. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank overweegt dat het college op de overige bezwaargronden wel is ingegaan. Wellicht is eiser het niet eens met de inhoud van die reactie, maar dat maakt niet dat het bestreden besluit daarom onvoldoende is gemotiveerd.
5.2
Ter zitting zijn deze punten besproken en heeft het college uiteengezet waarom deze bezwaargronden niet kunnen leiden tot een ander besluit. Ten aanzien van het bouwen op de groenstrook heeft het college overwogen als opgenomen onder 6.2. Ten aanzien van de voorschriften geldt dat als in de praktijk blijkt dat daaraan niet wordt voldaan dat eiser daartegen een handhavingsverzoek kan indienen. Het college heeft echter toegelicht dat inspecteurs toezichthouden op de werkzaamheden en dat vooralsnog geen onregelmatigheden zijn geconstateerd. Ten slotte leidt een overschrijding van een wettelijke termijn er niet toe dat het college niet langer bevoegd is om een besluit te nemen. Evenmin valt in te zien hoe eiser hierdoor is geschaad.
De rechtbank ziet in deze motivering ter zitting aanleiding om het motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat niet aannemelijk is dat eiser benadeeld wordt door toepassing van dit artikel.
Is sprake van strijd met het bestemmingsplan?
Ten aanzien van het bedrijfsgebouw
6.1
Eiser stelt dat het college er ten onrechte vanuit gaat dat er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Volgens eiser is het bouwplan dat namelijk wel. Ten eerste kan volgens eiser niet worden uitgesloten dat er in strijd met het bestemmingsplan op de bestemming groen is gebouwd en ten tweede is het bouwplan in strijd met artikel 16, derde lid en onder f, van het bestemmingsplan, omdat meer dan de toegestane 5% van het bestemmingsvlak wordt bebouwd. Bij die berekening moeten namelijk de op het perceel gelegen (dienst)gebouw, zeecontainer en berging (volgens eiser een koelinstallatie) worden betrokken, aldus eiser.
6.2
Wat betreft het bouwen op gronden met de bestemming groen is ter zitting naar voren gebracht dat de afmetingen van de groenstrook en het bouwwerk in het kader van een handhavingsprocedure (die hier niet voorligt) zijn vastgesteld en dat is gebleken dat niet op de groenstrook wordt gebouwd. Eiser heeft tegen het besluit van het college waarmee zijn handhavingsverzoek is afgewezen geen bezwaar of beroep ingediend. De rechtbank leidt daaruit af dat eiser zich bij dat besluit neerlegt en gaat er vanuit dat niet op de groenstrook wordt gebouwd. Gelet op het voorgaande is op dit punt geen sprake van strijd met het bestemmingsplan.
6.3
Ten aanzien van het percentage van het bestemmingsvlak dat bebouwd wordt, stelt de rechtbank voorop dat partijen het erover eens zijn dat de toegestane 5% aan bebouwing in het onderhavige geval afgerond 151 m2 is. De rechtbank is met het college van oordeel dat voor de berekening van het bebouwde oppervlak uitsluitend rekening gehouden dient te worden met de dienstwoning, omdat voor de zeecontainer en berging geen vergunningen zijn verleend. Ter zitting is ook gebleken dat ten aanzien van die bouwwerken handhavingsprocedures zijn gestart. De dienstwoning heeft een oppervlakte van 80 m2 en het aangevraagde bedrijfsgebouw een oppervlakte van 40 m2. De rechtbank stelt vast dat de twee gebouwen samen (120 m2) het maximaal toegestane percentage bebouwing op het bestemmingsvlak niet overschrijden. Dat betekent dat het bedrijfsgebouw niet in strijd is met het bestemmingsplan. Om die reden is sprake van een gebonden beschikking. Dat betekent dat het college gehouden was om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Voor een belangenafweging is in zo’n geval geen plaats.
Wat betreft de containers
6.4
Eiser stelt ook hier dat sprake is van overschrijding van het maximaal toegestane bouwoppervlakte zoals bedoeld in artikel 16, derde lid, onder f van het bestemmingsplan. Verder kan volgens eiser door broei in de containers een brandgevaarlijke situatie ontstaan gelet op de korte afstand met de meest nabijgelegen recreatiewoning.
6.5
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de containers niet in strijd met het bestemmingsplan. De beperking die volgt uit artikel 16, derde lid en onder f, van het bestemmingsplan en waar eiser naar verwijst, heeft betrekking op gebouwen en overkappingen. De containers zijn bouwwerken, geen gebouw zijnde en zijn toegestaan op de ter plaatse geldende bestemming. Dat betekent dat ook ten aanzien van de containers sprake is van een gebonden beschikking. Voor een belangenafweging is daarom geen plaats.
6.6
Ten slotte staat het relativiteitsvereiste in de weg aan het door eiser aangevoerde over het mogelijk ontstaan van een brandgevaarlijke situatie ter plaatse van de dichtstbijzijnde recreatiewoning.
Onbehoorlijk bestuur
7.1
Ten slotte voert eiser aan dat het college met de verleende omgevingsvergunningen is afgeweken van de bij brief van 22 maart 2021 aan eiser verzonden eindschets van de situatie op het perceel. Volgens eiser is daarmee sprake van onbehoorlijk bestuur.
7.2
Het college stelt dat de schets van de eindsituatie is gemaakt op basis van de gegevens zoals die op dat moment bekend waren. De brief met de schets is verstuurd naar omwonenden om duidelijkheid te geven over de bedoeling op het perceel. Het college heeft dit juist gedaan in het kader van zijn dienstverlening en betwist dat sprake is van onbehoorlijk bestuur.
7.3
Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van 22 maart 2021 een reactie op een brief van eiser van 15 januari 2021. In deze brief heeft eiser zijn zorgen geuit over de vergunningverlening en handhaving ten aanzien van het perceel. In de brief is vervolgens de situatie geschetst die het college bestuurlijk wenselijk acht. Uit de brief blijkt verder dat deze bedoeld is om de zorgen en misverstanden bij eiser weg te nemen. De rechtbank overweegt dat aan de brief geen juridische gevolgen kunnen worden ontleend, omdat deze brief slechts bedoeld is geweest ter informatie. In de brief staat ook nergens expliciet dat er geen bouwwerken, anders dan opgenomen in de schets, meer vergund zullen worden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat sprake zou zijn van onbehoorlijk bestuur.

Conclusie en gevolgen

8. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.1 een motiveringsgebrek geconstateerd, maar heeft dit gebrek gepasseerd. De verder door eiser aangevoerde beroepsgronden slagen niet. Het beroep is daarom ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat de omgevingsvergunningen in stand blijven.
9. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb dient het college het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden. Er is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het college het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 184,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Hesselink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, luidt voor zover van belang, als volgt:

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk, (…)
Bestemmingsplan Schoorl-Kernen en buurtschappen

Artikel 16 luidt, voor zover van belang, als volgt:

1. De op de plankaart voor Recreatie (R) aangewezen gronden zijn bestemd voor:
(…)
e. ter plaatse van de aanduiding “recreatieterreinen (rt)”: de bedrijfsmatige exploitatie van recreatieterreinen met kampeermiddelen en recreatieverblijven alsmede aan het bedrijf gerelateerde ondergeschikte voorzieningen zoals gemeenschappelijke ruimten, receptie, horeca en detailhandel; (…)
met dien verstande dat:
i. ter plaatse van de aanduiding (z) geen kampeermiddelen zijn toegestaan. (…)
3. Voor het bouwen gelden de aanduidingen op de plankaart, de bepalingen in hoofdstuk III en de volgende bepalingen:
Algemeen(…)
c. op de gronden met de nadere aanduiding (z) mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, worden gebouwd;
Gebouwen en overkappingen ter plaatse van de R(rt), met uitzondering van aan- en uitbouwen en bijgebouwen en overkappingen bij de bedrijfswoning
f. het op de plankaart aangegeven percentage geeft aan hoeveel van het bestemmingsvlak
ten hoogste mag worden bebouwd met de bedrijfswoning en aan het bedrijf gerelateerde
bedrijfsgebouwen, zoals gebouwen voor gemeenschappelijke ruimten, receptie, horeca en
detailhandel; (…)

Artikel 23 luidt, voor zover van belang, als volgt:

(…)
3. Ten behoeve van andere, voor de gronden geldende bestemmingen geldt, met inachtneming van de voor de betrokken bestemmingen geldende bouwregels, het volgende:
a. ter plaatse van de aanduiding "regime I" mag niet gebouwd worden; (…)
4. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 3, met inachtneming van de voor de betrokken bestemmingen geldende (bouw)regels.
5. Ontheffing, zoals in lid 4 bedoeld, wordt in ieder geval verleend, indien de aanvrager van de bouwvergunning aan de hand van nader archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden aanwezig zijn.
6. Ontheffing, zoals in lid 4 bedoeld, wordt voorts verleend, indien:
a. de aanvrager van de bouwvergunning een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van burgmeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld;
b. de betrokken archeologische waarden, gelet op het rapport zoals onder a bedoeld, door de bouwactiviteiten niet worden geschaad, of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de ontheffing regels te verbinden, gericht op:
(…)
  • het doen van opgravingen;
  • begeleiding van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige.

Voetnoten

1.Ingevolge artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Zie artikel 23, derde lid, van het bestemmingsplan.
3.Ingevolge artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Wabo.
4.Ingevolge artikel 1.39 van het bestemmingsplan.
5.Ingevolge artikel 23, derde lid, van het bestemmingsplan.